Home

Centrale Raad van Beroep, 03-06-2004, AP2059, 02/3574 AW

Centrale Raad van Beroep, 03-06-2004, AP2059, 02/3574 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
3 juni 2004
Datum publicatie
21 juni 2004
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2004:AP2059
Zaaknummer
02/3574 AW

Inhoudsindicatie

Heeft betrokkene zich schuldig gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim zodat een disciplinaire straf kon worden opgelegd? Is gelet op de ernst van het plichtsverzuim de opgelegde straf van onvoorwaardelijk strafontslag niet onevenredig aan dit verzuim?

Uitspraak

02/3574 AW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

de Korpsbeheerder van de politieregio Gelderland-Midden, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 26 juni 2002, nr. 01/779 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft een nader stuk ingezonden.

Het geding is behandeld ter zitting van 22 april 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. P Reitsma, advocaat te Harderwijk. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door H.G.D.M. Kiezebrink en H.J. Grobbe, werkzaam bij de politieregio Gelderland-Midden.

II. MOTIVERING

1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.

1.1. Appellant was laatstelijk als brigadier van politie werkzaam bij de unit Vreemdelingenzaken van de politieregio Gelderland-Midden.

Bij brief van 15 september 2000 heeft gedaagde appellant zijn voornemen kenbaar gemaakt om hem met toepassing van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) wegens plichtsverzuim ontslag te verlenen. Daarbij is aangegeven dat uit intern onderzoek was gebleken dat de ex-partner van appellant, mevrouw J., aangifte heeft gedaan dat zij in de periode van 1 april 1996 tot 6 november 1998 negen maal door appellant was mishandeld. In de loop van de ter zake gevoerde strafrechtelijke procedure heeft appellant zes van deze mishandelingen erkend. Daarnaast heeft een eerdere partner van appellant, mevrouw M., verklaard dat appellant indertijd drie maal fysiek geweld tegen haar heeft gebruikt. Voorts heeft gedaagde erop gewezen dat appellant op 7 mei 2000 aanwezig was op een districtsbureau van de politieregio te Arnhem hoewel hem uitdrukkelijk de toegang tot alle gebouwen in de politieregio was ontzegd. Bovendien heeft appellant een medewerker van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) te Zwolle telefonisch voorgesteld een advies van de vreemdelingendienst van de politieregio Gelderland-Zuid niet te volgen. Zeker gezien het totaal van vorenstaande, volgens hem ernstig verwijtbare gedragingen was gedaagde van mening dat een strafontslag gerechtvaardigd was.

1.2. Nadat appellant zijn zienswijze omtrent het voornemen van gedaagde had gegeven, heeft gedaagde zijn voornemen bij besluit van 2 november 2000 met onmiddellijke ingang ten uitvoer gebracht. Gedaagde heeft daarbij onder meer overwogen dat nader was gebleken dat appellant zich bezighield met het adviseren c.q. begeleiden van vreem-delingen. In dat kader heeft appellant onder andere een vreemdeling geadviseerd om in strijd met de waarheid te verklaren dat diens jeugdige dochter in Nederland verbleef, dit om te bevorderen dat voor deze dochter een vergunning tot verblijf zou worden verleend. Daarmede heeft appellant een inbreuk gepleegd op de integriteit en de betrouwbaarheid van de politieregio en zich schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. Gezien voorts de in de brief van 15 september 2000 vermelde gedragingen, diende naar de mening van gedaagde te worden gesproken van zeer ernstig plichtsverzuim.

1.3. Bij besluit van 24 april 2001 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 november 2000 ongegrond verklaard, voor de motivering daarvan verwijzende naar het advies van de Bezwarenadviescommissie Politieregio Gelderland-Midden.

2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 24 april 2001 ongegrond verklaard.

3. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.

3.1. Gelet op de gedingstukken, waaronder zich processen-verbaal bevinden die hebben geleid tot de strafzaak terzake van de mishandelingen van mevrouw J., is voor de Raad voldoende aannemelijk dat appellant zich heeft gedragen op een wijze als hem door gedaagde blijkens het hiervoor overwogene is aangewreven. Daarbij wijst de Raad erop dat appellant door de strafrechter is veroordeeld wegens mishandeling van mevrouw J., waarbij geen noodweer of noodweerexces is aangenomen. Het terzake ingestelde beroep in cassatie is verworpen. De misdragingen jegens mevrouw M. hebben niet geleid tot een strafrechtelijke procedure nu deze geen aangifte heeft willen doen. Deze laatste misdragingen hebben zich in een verder verleden afgespeeld en zijn mede om die reden in dit verband ook van minder belang. De juistvermelde overige gedragingen staan vast en zijn appellant te verwijten. De door appellant ter nuancering van zijn agressieve gedrag geponeerde stelling dat beide vrouwen leden aan een premenstrueel syndroom waardoor zij jegens hem evenzeer agressief werden, is op geen enkele wijze onderbouwd en kan afgezien hiervan, geen enkele rechtvaardiging vormen voor het geschetste gedrag van appellant. De omstandigheid dat bedoeld agressief gedrag zich in de privésfeer heeft voorgedaan doet evenmin af aan de verwijtbaarheid van de desbetreffende gedragingen en aan het karakter van plichtsverzuim. Gezien de aard en ernst van deze gedragingen heeft gedaagde zich terecht op het standpunt gesteld dat het vertrouwen in het naar behoren functioneren van appellant als politieambtenaar is aangetast.

Voorts heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat een bezoek aan het politiebureau te Arnhem op 7 mei 2000 onvermijdelijk was.

De overige in geding zijnde gedragingen van appellant staan eveneens vast en zijn hem eveneens aan te rekenen. Wat zijn optreden met betrekking tot de eerdervermelde vreemdelingen betreft is hem in het bijzonder te verwijten dat hij kennelijk een vreemdeling heeft aangeraden om met het oog op het verkrijgen van een verblijfsvergunning voor zijn dochter een onjuiste verklaring af te leggen. Weliswaar heeft deze vreemdeling in een latere, kennelijk door appellant geïnstigeerde schriftelijke verklaring een andere lezing van het gebeuren gegeven, doch naar het oordeel van de Raad dient de eerste door de vreemdeling terzake afgelegde verklaring voor de juiste te worden gehouden nu deze min of meer spontaan zal zijn afgegeven, op een moment immers waarop de vreemdeling er niet op bedacht zal zijn geweest dat deze verklaring nadelige gevolgen kon hebben voor de rechtspositie van appellant.

3.2. Door zijn optreden heeft appellant het in hem gestelde vertrouwen ernstig beschaamd, de integriteit van het korps in diskrediet gebracht en het risico veroorzaakt dat de dienst schade wordt toegebracht. Gedaagde heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellant zich heeft schuldig gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim. Gedaagde kwam derhalve de bevoegdheid toe appellant een disciplinaire straf op te leggen. Gelet op de ernst van het plichtsverzuim acht de Raad de opgelegde straf van onvoorwaardelijk strafontslag niet onevenredig aan dit verzuim.

4. Gezien het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking. De Raad acht geen termen aanwezig voor vergoeding van proceskosten met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, zodat beslist wordt als volgt.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2004.

(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.

(get.) L.N. Nijhuis.

HD

17.05