Home

Parket bij de Hoge Raad, 16-05-2017, ECLI:NL:PHR:2017:444, 16/01011

Parket bij de Hoge Raad, 16-05-2017, ECLI:NL:PHR:2017:444, 16/01011

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
16 mei 2017
Datum publicatie
13 juni 2017
ECLI
ECLI:NL:PHR:2017:444
Formele relaties
Zaaknummer
16/01011

Inhoudsindicatie

Onthouden van de nodige verzorging aan zijn hond door deze uren zonder drinkwater aan een paal achter te laten bij een supermarkt, art. 37 (oud) Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. 1. Uos t.a.v. bewezenverklaring. 2. Beroep op psychische overmacht. HR: art. 81.1 RO. CAG geeft overzicht van de wetsgeschiedenis van art. 37 (oud) Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en de huidige wetgeving. Samenhang met 16/01010.

Conclusie

Nr. 16/01011

Zitting: 16 mei 2017

Mr. T.N.B.M. Spronken

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. De verdachte is bij arrest van 12 februari 2016 door het gerechtshof Den Haag wegens “zich gedragen in strijd met het voorschrift vastgesteld bij artikel 37 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren” veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 350,-, subsidiair zeven dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren.

2. Deze zaak gaat om het door de verdachte onthouden van de nodige verzorging aan zijn hond Bonny. In een samenhangende zaak, die onder meer betrekking heeft op de hond Clyde, concludeer ik vandaag ook (nr. 16/01010).

3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. M. Wezepoel, advocaat te Nootdorp, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.

4. Het eerste middel bevat de klacht dat het hof heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van een door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt en/of dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte als houder zijn hond de nodige zorg heeft onthouden. Het middel doelt op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat niet kan worden vastgesteld dat de hond feitelijk een aantal uren van water verstoken is gebleven en dat het tijdelijk op zijn beloop laten van de nodige zorg door het niet geven van drinkwater “nog geen opzettelijke structurele dierverwaarlozing c.q. benadeling van het welzijn van de hond in de zin van de wet in concreto oplevert”.

4.1. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:

“hij op 12 juli 2013 te Voorburg, gemeente Leidschendam-Voorburg als houder van een hond (Amerikaanse Stafford, genaamd Bonny), aan dat dier de nodige verzorging heeft onthouden, immers heeft hij toen aldaar, - die hond een aantal uren aan een paal vastgebonden en - die hond (een aantal uren) geen drinkwater gegeven.”

4.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:

“1. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 14 juli 2013 van de politie Haaglanden met nr. PL1573-2013137605-3. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 14 en 15):

als de op 14 juli 2013 afgelegde verklaring van de verdachte:

Ik heb mijn hond Bonny, een Amerikaanse Stafford teef, op 12 juli 2013 achtergelaten bij de Hoogvliet.

2. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 13 september 2013 van de politie Haaglanden met nr. PL1573-2013137605-6. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 27 en 28):

als de op 13 september 2013 afgelegde verklaring van [betrokkene 4]:

Op 12 juli 2013 was ik aan het werk in de Hoogvliet te Voorburg. Omstreeks 17:00 uur werd ik door een medewerkster van de bloemenkiosk aangesproken dat er voor de deur van de supermarkt een hond zat. De hond was met een riem vastgemaakt aan een haak in de muur. Volgens de medewerkster zat deze hond er al een tijdje en daarom vroeg ze mij om via de omroepinstallatie van de supermarkt de eigenaar te zoeken. Hierop werd niet gereageerd. De medewerkster van de bloemenkiosk heeft een bakje water bij de hond gezet.

Omstreeks 17:30 uur heb ik wederom een oproep gedaan. Om 18:00 uur heeft een collega van mij de dierenambulance gebeld. Omstreeks 20:45 uur kwam de dierenambulance en deze heeft de hond meegenomen.”

4.3. De tenlastelegging is toegesneden op art. 37 (oud) van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, dat ten tijde van het ten laste gelegde als volgt luidde:

“Het is de houder van een dier verboden aan een dier de nodige verzorging te onthouden.”

4.4. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte op 12 juli 2013 zijn zorgplicht als houder van zijn hond Bonny heeft geschonden in de zin van art. 37 (oud) Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Voor een goed begrip van de betekenis en reikwijdte van deze bepaling zal ik kort haar totstandkomingsgeschiedenis schetsen.1

4.4.1. De voorloper van deze bepaling is art. 254 lid 1 Sr dat in zijn oorspronkelijke, in 1886 van kracht geworden vorm, slechts 'mishandeling van een dier' strafbaar stelde.

4.4.2. Bij de Wet van 16 april 1920 (Stb. 194) is art. 254 Sr gewijzigd. In het nieuwe art. 254 lid 1, onder 1°, Sr werd strafbaar gesteld het zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, opzettelijk aan een dier pijn of letsel veroorzaken of de gezondheid van een dier benadelen. Onder 2° van het eerste lid van deze nieuwe bepaling werd strafbaar gesteld: het zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, opzettelijk aan een dier dat geheel of ten dele aan hem toebehoort en onder zijn opzicht staat of aan een dier tot welks onderhoud hij verplicht is, het nodige levensonderhoud onthouden.

4.4.3. Tijdens de parlementaire behandeling is door de minister opgemerkt dat verschillende kwellende handelingen, niet gepaard gaande met pijn of letsel, als opzettelijke benadeling van de gezondheid kunnen worden aangemerkt.2 De memorie van antwoord houdt verder in dat, wanneer het wetsontwerp tot wet wordt verheven, veel dierenleed zal kunnen worden tegengegaan en dat aan het dier de strafrechtelijke bescherming wordt verzekerd die naar de toenmalige algemene opvatting niet langer kon worden gemist.3

4.4.4. Bij de Wet van 25 januari 1961 (Stb. 19) is art. 254 Sr nog een keer gewijzigd. De uitdrukking 'het nodige levensonderhoud' in art. 254 lid 1, onder 2° Sr is toen vervangen door 'de nodige verzorging'. Hiermee werd volgens de Memorie van Toelichting bereikt dat “verschillende gevallen van verwaarlozing, welke thans niet strafbaar zijn, omdat het 'opzettelijk de gezondheid benadelen' niet te bewijzen is, onder het artikel zullen vallen.”4

4.4.5. Art. 254 Sr is ingetrokken bij de op 1 september 1996 in werking getreden Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.5 Bij die gelegenheid zijn de in art. 254 lid 1, onder 1° en onder 2° Sr voorziene strafbare feiten in gewijzigde vorm ondergebracht in respectievelijk art. 36 lid 1 en art. 37 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.

4.4.6. Art. 37 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren werd als volgt toegelicht:6

“Deze verbodsbepaling is afgesplitst van de bepalingen inzake dierenmishandeling van het Wetboek van Strafrecht. Vervallen zijn wel de zinsnede «zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is» en de term «nodeloos». Wij menen dat er geen enkel doel is dat het onthouden van de nodige verzorging als middel heiligt. In de huidige redactie behoeft er derhalve geen afweging tussen doel en middel meer plaats te vinden en is het onthouden van de nodige verzorging aan een dier zonder meer strafbaar. Deze bepaling maakt het mogelijk misstanden die zich meer incidenteel en vooral bij particulieren voordoen tegen te gaan. Niettemin moet er op worden gewezen dat bij voorbeeld het zonder verzorging achterlaten van een huisdier in een bos, zoals nogal eens schijnt te gebeuren bij de aanvang van de vakantie, vaak door bewijsproblemen moeilijk zal zijn te vervolgen.”

Uit deze toelichting volgt dat de wetgever het zonder verzorging achterlaten van een huisdier met de bedoeling zich daarvan te ontdoen strafbaar heeft geacht op grond van art. 37 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Dit vindt bevestiging in de nadere memorie van antwoord:7

“De leden van de fractie van de V.V.D. vroegen of wij bereid zijn een bepaling in het wetsvoorstel op te nemen waardoor het houders van dieren verboden zal zijn die dieren los te laten of te verlaten om zich ervan te ontdoen.

Wij zijn van mening, dat zulks reeds verboden is ingevolge artikel 37d, dat de houder van een dier verbiedt aan dat dier de nodige verzorging te onthouden.”

4.4.7. Vermeldenswaard is nog dat art. 37 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren op 1 juli 2014 is komen te vervallen en dat het daarin voorziene verbod sindsdien is opgenomen in art. 2.2 lid 8 Wet Dieren. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet Dieren houdt in dat in de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren de erkenning van de intrinsieke waarde van het dier tot uitdrukking komt in onder meer de verboden op dierenmishandeling en verwaarlozing, alsmede dat die bepalingen in het wetsvoorstel worden gecontinueerd.8

4.4.8. Ten aanzien van art. 2.2 lid 8 Wet Dieren is opgemerkt dat dit lid benadrukt dat het houden van dieren niet vrijblijvend is en dat wie dieren houdt de verantwoordelijkheid daarvoor draagt. Op grond van deze bepaling kan ook worden opgetreden tegen het zonder verzorging achterlaten van huisdieren.9

4.5. De raadsvrouw van de verdachte heeft blijkens haar pleitnota ter terechtzitting van het hof, voor zover voor de bespreking van het middel relevant, het volgende aangevoerd:

“Ook in deze zaak zal de verdediging betogen dat cliënt dient te worden vrijgesproken, daar hij zijn hond Bonny op 12 juli 2013 niet de nodige zorg heeft onthouden, door haar een aantal uren aan een paal bij de Hoogvliet vast te binden zonder drinkwater.

Van belang in dit kader is, dat niet is komen vast te staan op welk tijdstip en hoe lang cliënt zijn hond Bonny zou hebben vastgebonden aan een paal voor de Hoogvliet. Het dossier is hierover niet duidelijk. Niet kan echter worden vastgesteld dat cliënt aan zijn hond een aantal uren de nodige zorg zou hebben onthouden.

De onbegrijpelijke overweging van de politierechter, dat niet is komen vast te staan op welk moment de hond aan de paal is gebonden, doch dat niet is uitgesloten dat de hond van langere tijd van drinkwater verstoken is gebleven, betreft slechts een ontoelaatbare aanname die niet is komen vast te staan. Zo waardeer je geen feiten. Dit is niet redengevend voor het bewijs. Het bakje water is bovendien binnen een half uur na ontdekking (17.15 uur) door de vrouw van de bloemenkiosk gegeven, zodat Bonny niet een aantal uren van water verstoken is gebleven. Het pas veel latere ophaalmoment door de dierenambulance (rond 20.45 uur) kan in redelijkheid niet aan cliënt worden tegengeworpen en is niet redengevend voor het bewijs.

Ook de overweging van de politierechter, dat de gelukkige omstandigheid dat de hond door de dierenambulance is meegenomen, niet aan cliënt te danken is, mist feitelijke grondslag. Zulks is juist wel aannemelijk geworden uit het dossier. Niet alleen heeft cliënt dit tot tweemaal toe verklaard tegen de politie (zowel op het bureau alsook meteen de volgende dag toen ze aan de deur kwamen), maar vindt dit ook steun in de onafhankelijke getuigenverklaring van getuige [betrokkene 4] die dit bevestigd (p. 28). Deze overweging is tegen de achtergrond van het dossier aldus niet zonder meer begrijpelijk, en dient te worden gepasseerd.

Bovendien heeft de politierechter ten onrechte ter terechtzitting niet gerespondeerd op het verweer dat in vele zaken vrijspraak volgt, onder meer omdat het enkele tijdelijk op z’n beloop laten van de nodige zorg, nog geen structurele dierenverwaarlozing met zich brengt. Daar komt bij dat niet alleen het tijdsbestek onvoldoende vast is komen te staan, en evenmin vaststaat dat dit lang genoeg zou zijn om te kunnen spreken van opzettelijke dierenverwaarlozing, maar blijkt daarnaast ook niet uit het dossier dat en hoe Bonny als gevolg daarvan in haar welzijn is benadeeld. Dit is echter wel vereist.

Het onthouden van de nodige zorg (in de zin van art. 37 GWD) moet immers blijkens de jurisprudentie feitelijk meer behelsen, dan alleen de beschrijving van de situatie waarin de hond is aangetroffen op een zeker moment. De enkele constatering van verbalisanten is derhalve onvoldoende om te bewijzen dat cliënt de nodige verzorging, zoals verwoord in de tenlastelegging, heeft onthouden. [voetnoot 3 in de pleitnota: Hof Arnhem-Leeuwarden 28 april 2014, LJN BG3325 (bedoeld zal zijn: LJN BQ3325, toevoeging AG)]

Het ten laste gelegde vindt bovendien geen steun tegen de verdere achtergrond van de stukken. Zo bevindt zich in het dossier geen verklaring van verbalisanten of andere getuigen dat de hond er wat betreft voeding of vacht bijvoorbeeld slecht uit zou zien, en is de hond evenmin onderzocht door een dierenarts. Kennelijk was het aantreffen van Bonny niet zodanig alarmerend dat ingrijpen vereist was, althans was nader onderzoek kennelijk niet noodzakelijk. De verweten situatie waarin de hond is aangetroffen, buiten zonder waterbakje, is derhalve onvoldoende om te bewijzen dat daadwerkelijk zorg is onthouden, terwijl de benadeling van de gezondheid van Bonny niet is vastgesteld. Evenmin is gerelateerd dat en waarom het verstrekken van water, gezien het korte tijdsbestek, noodzakelijk zou zijn, noch is gerelateerd dat het bijvoorbeeld een zomerse namiddag/avond met hoge temperatuur zou betreffen. Daar kunt uw Hof niet de ogen voor sluiten.

Daar komt nog bij dat bewezenverklaring van het tenlastegelegde het gevaar oplevert van een hellend vlak. Vele winkelende hondenbezitters binden hun hond tijdens het boodschappen doen (dat soms een ruim uur kan beslaan) aan een paal, zonder de hond te voorzien van een drinkbakje. Al dit winkelpubliek blijft echter straffeloos, hetgeen redelijk is, terwijl cliënt (aanvankelijk) een strafbeschikking wordt uitgereikt. Vrijspraak dient in het licht van het voorgaande te volgen.”

4.6. Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte op 12 juli 2013 zijn hond bij de Hoogvliet heeft achtergelaten en dat [betrokkene 4], die werkzaam is bij de Hoogvliet, die dag omstreeks 17:00 uur werd aangesproken door een medewerkster van de bloemenkiosk dat er “al een tijdje” voor de deur van de supermarkt een hond zat die met een riem was vastgemaakt aan de muur. Het hof heeft hieruit kennelijk en niet onbegrijpelijk afgeleid dat, toen de medewerkster van de bloemenkiosk [betrokkene 4] aansprak, de hond van de verdachte daar op dat moment al gedurende een zodanige tijd zat dat er reden werd gezien om een medewerkster van de Hoogvliet daarop te attenderen en haar te verzoeken om de eigenaar van de hond via de omroepinstallatie op te sporen. De verdachte reageerde niet op de omroep en evenmin op een omstreeks 17.30 uur herhaalde omroep. Uiteindelijk heeft de dierenambulance de hond van de verdachte omstreeks 20:45 uur meegenomen.

4.7. Het hof heeft dus vastgesteld dat de verdachte zijn hond heeft achtergelaten bij een supermarkt, vervolgens niet heeft gereageerd op oproepen van het supermarktpersoneel en gedurende een periode van ten minste 3 uur en 45 minuten niet is teruggekeerd bij zijn hond, waarna die hond werd meegenomen door de dierenambulance. Hieruit heeft het hof kunnen afleiden dat de verdachte, als houder van zijn hond, aan die hond de nodige verzorging heeft onthouden. De tegen dit oordeel gerichte klacht faalt. Hieraan doet niet af dat de bewijsmiddelen inhouden dat door de medewerkster van de bloemenkiosk een bakje water bij de hond was gezet. Bovendien heeft de raadsvrouw ter terechtzitting van het hof namens de verdachte aangevoerd dat de verdachte zijn hond bij de Hoogvliet heeft achtergelaten met de bedoeling om zich van zijn hond te ontdoen. De door de steller van het middel getrokken vergelijking met winkelend publiek dat zijn hond tijdens het boodschappen doen – dus tijdelijk en gedurende een min of meer beperkte periode – buiten een winkel vastgebonden achterlaat zonder drinkwater en zich ook niet schuldig maakt aan een strafbaar feit, is in dat licht dan ook wat wonderlijk.

4.8. Ten aanzien van de klacht dat het hof niet heeft gereageerd op het in het middel bedoelde uitdrukkelijk onderbouwde standpunt geldt dat zich hier het geval voordoet dat de uitspraak voldoende gegevens bevat waarin de motivering van de verwerping van dat standpunt besloten ligt. Daarbij gaat de motiveringsplicht van art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.10 Ik meen dat de verwerping van het in het middel bedoelde standpunt voldoende besloten ligt in de tot het bewijs gebezigde verklaring van [betrokkene 4]. Voor zover geoordeeld zou moeten worden het hof heeft verzuimd in het bijzonder te responderen op het standpunt dat het handelen van de verdachte geen “opzettelijke structurele dierverwaarlozing c.q. benadeling van het welzijn van de hond in de zin van de wet in concreto oplevert”, hoeft het middel niet tot cassatie te leiden. Het hof had dit verweer immers slechts kunnen verwerpen, omdat het - gelet op de hiervoor besproken wetsgeschiedenis - uitgaat van een te beperkte en dus onjuiste uitleg van art. 37 (oud) Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.

4.9. Het middel faalt.

5. Het tweede middel is gericht tegen de weerlegging van een beroep op psychische overmacht waarvan gesteld wordt dat het hof deze ontoereikend en/of onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.

5.1. De raadsvrouw van de verdachte heeft blijkens haar pleitnota ter terechtzitting van het hof, voor zover voor de bespreking van het middel relevant, het volgende aangevoerd:

“Indien en voor zover uw Hof zou oordelen dat cliënt zich evenwel aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, kan hij echter niet als strafbare dader worden aangemerkt, daar hem een geslaagd beroep toekomt op een schulduitsluitingsgrond, te weten: psychische overmacht.

Cliënt heeft immers bij de politie verklaard dat hij Bonny in totale emotionele paniek heeft achtergelaten (p. 15). Cliënt verwijst daarbij onder meer naar zijn eigen psychisch traumatische verleden alsook naar de recente ingrijpende gebeurtenissen rondom Bonny en haar puppy’s. Bonny zou immers raar gedrag vertonen. Zij zou meermalen zijn uitgevallen, zowel naar cliënt als naar haar eigen puppy’s. Ook zou zij één van de puppy’s verwond hebben. Cliënt zag geen andere uitweg meer dan Bonny, in haar eigen belang, bij de Hoogvliet achter te laten, dit vervolgens te melden aan een personeelslid, zodat Bonny zou worden meegenomen en een ander thuis zou krijgen.

Cliënt was op dat moment bovendien tijdelijk niet in staat adequaat voor Bonny te zorgen. Twee dagen later heeft cliënt, in psychisch verwarde toestand, een suïcidepoging ondergaan, als gevolg waarvan hij enige tijd in Parnassia is opgenomen. Bij deze stand van zaken, als cliënt al niet voor zichzelf kon zorgen, kon in redelijkheid niet van cliënt verwacht worden dat hij anders zou handelen dan hij heeft gedaan, en toch voor de hond zou zorgen. Cliënt kan dan ook niet in strafrechtelijke zin verantwoordelijk worden gehouden voor zijn strafbaar handelen.

Ten tijde van het delict was cliënt gezien zijn trauma en toch al kwetsbare persoonlijkheid niet bij machte om zijn impulsen te reguleren, mede gezien de impact die de toestand rondom Bonny (het verwonden van cliënt en de puppy’s) op cliënt had. Het psychische weerstandsvermogen van cliënt was in de gegeven situatie aanzienlijk geringer, dan bij de meeste andere mensen het geval zou zijn geweest onder dergelijke omstandigheden. Van cliënt kon aldus niet worden verwacht dat hij aan de drang om aldus te handelen weerstand zou bieden.

Cliënt beroept zich hiertoe op jurisprudentie waarin is uitgemaakt dat:

"Ook degene die behept is met een psychische stoornis kan in een situatie terechtkomen waarin naar sociaal ethische maatstaven van een overmatige psychische druk in de zin van overmacht sprake is. Weliswaar is een toetsing aan het weerstandsvermogen van de gemiddelde burger gebruikelijk, maar gelet op de vastgestelde stoornissen is de rechtbank van oordeel dat hier getoetst moet worden aan het door de psychische omstandigheden beperkte weerstandsvermogen van deze individuele verdachte. Het aanleggen van een andere maatstaf zou onvoldoende recht doen aan de persoon van verdachte. Dit betekent dat de voor “schuld" aan het bewezenverklaarde vereiste wilsvrijheid bij de verdachte ontbrak, zodat hij niet strafbaar is voor het bewezenverklaarde en ter zake van alle rechtsvervolging ontslagen dient te worden.” [voetnoot 4 in de pleitnota: Rechtbank Limburg 24 november 2014, ECLI:NL:RBLIM:2014:10079]

De verdediging verzoekt uw Hof zulks ook te doen, en cliënt te ontslaan van alle rechtsvervolging, aangezien hij door psychische problematiek redelijkerwijs niet in staat was weerstand te bieden tegen de zodanig van buiten komende drang. Cliënt is aldus niet strafbaar.”

5.2. Het hof heeft het beroep op psychische overmacht als volgt verworpen:

“Ter terechtzitting in hoger beroep is bepleit – op gronden als vermeld in de pleitaantekeningen van de raadsvrouw – dat de verdachte niet strafbaar is nu aan hem een beroep op psychische overmacht toekomt.

Naar het oordeel van het hof is evenwel op geen enkele wijze aannemelijk geworden dat de verdachte handelde onder invloed van een van buiten komende drang waaraan hij redelijkerwijs geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden. Het verweer wordt mitsdien verworpen.”

5.3. Het middel klaagt dat het hof met deze overweging niet dan wel onvoldoende kenbaar en toetsbaar heeft gemaakt of het hof het beroep op psychische overmacht op feitelijke of op juridische gronden heeft verworpen.

5.4. De rechter mag volgens vaste jurisprudentie bij de verwerping van een beroep op een strafuitsluitingsgrond niet in het ongewisse laten of hij de feiten en omstandigheden die de verdediging aan het beroep ten grondslag heeft gelegd niet aannemelijk geworden acht, of dat die feiten en omstandigheden naar het oordeel van de rechter een beroep op die strafuitsluitingsgrond niet rechtvaardigen.11

5.5. Ik geef de steller van het middel toe dat de verwerping van het beroep op psychische overmacht op dit punt niet uitblinkt in helderheid. Ik meen echter dat de overweging van het hof zo moet worden verstaan dat het hof daarin tot uitdrukking heeft gebracht dat de aan het verweer ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden niet aannemelijk zijn geworden.12 Aan het beroep op psychische overmacht is ten grondslag gelegd dat de verdachte, omdat hij geen andere uitweg zag, zijn hond bij de Hoogvliet heeft achtergelaten en dit heeft gemeld aan een personeelslid. Het hof heeft deze feiten en omstandigheden kennelijk niet aannemelijk geacht.13

5.6. Het middel faalt.

6. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.

7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG