Parket bij de Hoge Raad, 09-03-2010, BK9223, 08/03075
Parket bij de Hoge Raad, 09-03-2010, BK9223, 08/03075
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 9 maart 2010
- Datum publicatie
- 9 maart 2010
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2010:BK9223
- Formele relaties
- Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHLEE:2008:BD4917
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BK9223
- Zaaknummer
- 08/03075
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Ernstige geestelijke stoornis; bewijs opzet. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR LJN BD2775 t.a.v. het opzet. Weliswaar heeft het Hof overwogen dat verdachte niet ‘enig inzicht had in de draagwijdte en de mogelijke gevolgen’ van haar handelen, maar het Hof heeft dat oordeel gemengd met vaststellingen over het geheel ontbreken van ‘cognitieve controle’ over ‘een dissociatieve stoornis’ ten gevolge waarvan verdachte haar handelen ‘niet meer [kon] remmen of controleren’ en over de omstandigheid dat ‘voor verdachte t.t.v. het plegen van het delict geen rationele afweging meer mogelijk’ was, welke vaststellingen het opzet van verdachte in de kern zouden raken. Daarmee heeft het Hof, mede in aanmerking genomen de aard van de aan verdachte verweten gedragingen, onvoldoende duidelijk gemaakt of het hiervoor vooropgestelde tot uitgangspunt heeft genomen.
Conclusie
Nr. 08/03075
Mr Machielse
Zitting 12 januari 2010
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft verdachte op 20 juni 2008 vrijgesproken van primair moord, subsidiair doodslag alsmede meer subsidiair zware mishandeling al dan niet gepleegd met voorbedachte raad, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft en mishandeling al dan niet gepleegd met voorbedachte raad, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft. Voorts heeft het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering en beslist op het beslag, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Mr. I.A. Vermeulen, advocaat-generaal bij het ressortsparket te Leeuwarden, heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. Mr. L. Plas, plaatsvervangend advocaat-generaal te Leeuwarden, heeft een schriftuur ingezonden, houdende één middel van cassatie.
3.1. Het middel klaagt over de motivering van de vrijspraak. Volgens de steller van het middel getuigt de motivering, inhoudende dat het opzet op het ten laste gelegde handelen niet bewezen kan worden, van een verkeerde rechtsopvatting van het begrip 'opzettelijk' en heeft het hof aldus de grondslag van de tenlastelegging verlaten, althans is de vrijspraak onjuist, ontoereikend en/of onbegrijpelijk gemotiveerd.
3.2. Het hof heeft ten aanzien van de vrijspraak het volgende overwogen:
"Verdachte wordt in verschillende varianten -zakelijk weergegeven- verweten dat zij op 13 augustus 2005 haar partner, [slachtoffer], van het leven heeft beroofd.
Verdachte heeft omtrent de feitelijke gang van zaken op 13 augustus 2005 en de directe aanleiding daartoe - zakelijk weergeven - als volgt verklaard.
[slachtoffer] was dat weekend thuis met weekendverlof. Verdachte en [slachtoffer] hadden die dag doorgebracht bij diverse kennissen en met name [slachtoffer] had die dag veel alcohol gedronken. Nadat een vriendin van een kennis waar verdachte en [slachtoffer] verbleven, verdachte had verzocht weg te gaan omdat haar dochtertje bang werd van [slachtoffer], zijn verdachte en [slachtoffer] naar huis gegaan. Thuis aangekomen begon [slachtoffer] direct op verdachte te schelden. Verdachte had de mishandeling van de week daarvoor nog vers in het geheugen. [Slachtoffer] was toen ook met verlof thuis en had verdachte op de grond gegooid, haar in haar buik en tegen haar linkerbost geslagen en tegen haar benen geschopt. Voorts heeft [slachtoffer] haar dat weekend met de dood bedreigd. Verdachte was toen ongeveer 18 weken zwanger van een andere man dan [slachtoffer] en zij had [slachtoffer] daarvan niet in kennis gesteld. De week na de mishandeling is zij op bezoek geweest bij haar gynaecoloog en deze heeft haar nadrukkelijk gewezen op de risico's die de mishandeling met zich mee brachten voor haar ongeboren kind. Toen verdachte op 13 augustus weer op haar begon te schelden werd verdachte erg bang dat hij haar wederom zou mishandelen. Verdachte heeft vervolgens de hond uitgelaten en toen zij de woning weer in kwam en [slachtoffer] wederom tegen haar begon te schreeuwen voelde zij een soort klik. Ze was moe van alle mishandelingen, scheldpartijen en het constant in angst leven. Verdachte is regelrecht naar het mes aan de muur gelopen en wat er vervolgens is gebeurd zegt ze niet meer precies te weten. Verdachte kan zich na verloop van tijd pas herinneren dat ze [slachtoffer] drie à vier keer met het mes heeft gestoken. Daarna is zij naar buiten gegaan en heeft zich verborgen omdat zij dacht dat [slachtoffer] haar zou gaan zoeken. Ze heeft 112 gebeld en is met de centrale in contact gebleven tot het moment waarop de politie haar heeft aangehouden.
Op grond van de stukken en het verhandelde tijdens de zittingen van het hof en de rechtbank stelt het hof vast, dat het leven van verdachte reeds vanaf jonge leeftijd werd gekenmerkt door een aaneenschakeling van krenkingen, (seksueel) misbruik, mishandelingen en gewelddadigheden.
Uit rapportage van de Reclassering Nederland van 12 januari 2006 en 15 mei 2007 komt naar voren dat verdachte opgroeide in een sociaal isolement en dat zij op de lagere school veelvuldig werd gepest. Thuis werd zij tussen haar 7e en 15e jaar seksueel misbruikt. Haar moeder die weet had van dat misbruik, heeft haar daartegen niet beschermd.
Op 17-jarige leeftijd ging verdachte samenwonen met [slachtoffer], het latere slachtoffer. Door hem werd zij gedurende een jarenlange - weliswaar onderbroken - relatie geïntimideerd, bedreigd met de dood en geestelijk en lichamelijk, waaronder ook seksueel, mishandeld. [slachtoffer] controleerde en beheerste (ook vanuit de gevangenis) het leven van verdachte op een zodanige (gewelddadige) wijze dat zij geen reële mogelijkheid zag om de relatie te beëindigen.
Omtrent verdachte is door B.T. Takkenkamp, psychiater, op 9 januari 2006 en door G. de Bruijn, psycholoog-psychotherapeut, op 2 februari 2006 gerapporteerd. Voorts is door R.J. Hanhart, psychiater, in samenwerking met K. Chateau, psycholoog, een onderzoek ingesteld naar de geestvermogens van verdachte. Hun bevindingen, alsmede de daaruit getrokken conclusies, zijn neergelegd in hun rapport van 21 december 2007.
Takkenkamp heeft in zijn rapport geconcludeerd dat er bij verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis der geestvermogens in de vorm van een posttraumatische stresstoornis en hieraan gekoppeld een alcoholafhankelijkheid. Voorts heeft Takkenkamp geconcludeerd dat er ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde delict sprake was van een bewustzijnsvernauwing (dissociatie). Takkenkamp omschrijft dit in zijn rapport als: " een verstoring van de gewoonlijk geïntegreerde functies van het bewustzijn, geheugen, identiteit en waarneming van de omgeving".
De Bruijn komt eveneens tot de conclusie dat er sprake was van een dissociatie en omschrijft dit als volgt:
"Ten tijde van het delict was er tijdens de toestand van bewustzijnsvernauwing cq dissociatie geen andere uitweg om het geweld en de dreiging te stoppen. Op dat moment is er ook geen rationele afweging meer mogelijk. "
Ook de deskundigen Hanhart en Chateau zijn van mening dat er bij verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis, namelijk een chronische post traumatische stress stoornis en een dissociatieve stoornis. Daarnaast is er sprake van een borderline persoonlijkheidsstoornis met afhankelijke trekken. Er kan, oordelen de deskundigen, worden gesproken van een ernstige psychische scheefgroei en alcoholafhankelijkheid.
Deze deskundigen bespreken de relatie tussen stoornis en delict op pagina 41, 43 en 44 van hun rapport als volgt:
"De beschreven persoonlijkheidsproblematiek gecombineerd met de overtuiging straf verdiend te hebben vormt een belangrijke factor in het zich niet hebben kunnen onttrekken aan de gewelddadige relatie. De toenemende angsten, waaraan betrokkene geen ontsnapping mogelijk achtte, werden in intensiteit psychisch niet meer te verdragen met dissociatie als gevolg. De laatste bedreiging lijkt te zijn samengekomen met een aantal andere factoren die niet eerder in dezelfde mate hebben gespeeld, waardoor deze bewustzijnsvernauwing (dissociatie) werd geluxeerd; de angst voor verlies van het ongeboren kind, de angst voor nieuwe mishandelingen dezelfde dag in verband met de bedreiging en ook voor de volgende dag (voor terugkeer naar detentie van het slachtoffer), de angst voor eigen leven in verband met de verboden zwangerschap die snel evident zou worden (mogelijk de zwangerschap als vermindering van psychisch evenwicht en tegelijk de (bij zwangeren gebruikelijke) sterkere gerichtheid op bescherming van het ongeboren kind). In deze raakte de bedreiging betrokkene nadrukkelijk niet alleen zelf maar ook haar kind (van een andere vader met wie zij een relatie had). Aannemelijk is dat dit de angst slechts heeft versterkt evenals de wanhoop. In het delict kwam de woede als het ware ongeremd naar buiten door de dissociatie waardoor geen grip op gedrag en overwegingen bestond, door de chronische posttraumatische stress stoornis en eerder chronische traumatisering in de vroege jeugd en de relatie komt hierbij een element van agressie als verdediging bij gevoelde actuele bedreiging vermengd met agressie van een eerder trauma. "
(pagina 41)
en
"Deze dissociatie trad vanaf vlak voor en tijdens het gepleegde met zeer grote waarschijnlijkheid snel en sterk in ernst toenemend op.
De dan dermate intense angsten, die al veel langer bestonden, konden psychisch niet langer meer door betrokkene verwerkt worden met als gevolg deze ernstige dissociatie. "
(pagina 43)
en
"Alle hiervoor genoemde factoren (noot hof: zie de toelichting die deskundige Hanhart ter terechtzitting van het hof heeft gegeven en waarvan een citaat hieronder is opgenomen) droegen bij aan het zeer sterk oplopen van het angstniveau terwijl de woede en wanhoop tijdens deze toestand van bewustzijnsvernauwing niet meer geremd of gecontroleerd konden worden. "
(pagina 44)
Ter terechtzitting van het hof heeft Hanhart dit als volgt toegelicht, zakelijk weergegeven:
Bij ons is op basis van het onderzoek de overtuiging gegroeid dat er geen beschouwing over het gedrag kon plaatsvinden en dat het gedrag niet gecontroleerd kon worden.
Het hof komt op grond van voormelde conclusies van de deskundigen tot het oordeel dat er bij verdachte sprake was van een chronische post traumatische stress stoornis en een borderline persoonlijkheidsstoornis. Met de deskundigen is het hof tevens van oordeel dat verdachte ten tijde van het delict heeft gehandeld in een geestestoestand die kan worden
aangeduid als een dissociatieve stoornis. Ten gevolge van die stoornis kon verdachte haar handelen op het moment van plegen van het delict niet meer remmen of controleren. Anders gezegd, er was voor verdachte ten tijde van het plegen van het delict geen rationele afweging meer mogelijk.
Deze vaststelling raakt in de kern de opzet van verdachte. Opzet impliceert een willens en wetens handelen. Om opzet aan te kunnen nemen moet er in ieder geval enige mate van cognitieve controle aanwezig zijn. Nu verdachte ten gevolge van de beschreven dissociatieve stoornis geen enkele cognitieve controle over haar handelen heeft gehad noch enig inzicht had in de draagwijdte en de mogelijke gevolgen daarvan, terwijl vastgesteld kan worden dat zij niet door eigen toedoen in die dissociatieve toestand is geraakt, kan de opzet op dat handelen niet worden bewezen en moet zij worden vrijgesproken van het haar ten laste gelegde."
3.3. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de vaststelling dat voor verdachte ten gevolge van de stoornis geen rationele afweging meer mogelijk was, in de kern het opzet raakt. Volgens de steller van het middel meent het hof ten onrechte dat in ieder geval enige mate van cognitieve controle aanwezig moet zijn om opzet te kunnen aannemen. Voorts is de vaststelling van het hof dat verdachte ten gevolge van de stoornis geen inzicht heeft gehad in de draagwijdte en de mogelijke gevolgen van haar handelen, onjuist, ontoereikend, althans onbegrijpelijk gemotiveerd.
3.4. In een geval als het onderhavige waarin met een beroep op een ernstige geestelijke stoornis bij de verdachte het opzet ter discussie staat, geldt dat een stoornis slechts dan aan de bewezenverklaring van het opzet in de weg staat als bij de verdachte ten tijde van zijn of haar handelen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn of haar gedragingen en de mogelijke gevolgen zou hebben ontbroken.(1) Daarvan zal overigens slechts bij hoge uitzondering sprake zijn. Dat verdachte achteraf zich nog maar weinig van het gebeuren kan herinneren doet daaraan niet af.(2)
3.5. Blijkens de overwegingen is het hof van oordeel dat verdachte als gevolg van de ten tijde van het delict aanwezige dissociatieve stoornis geen inzicht had in de draagwijdte en de mogelijke gevolgen van haar handelen. Kennelijk komt het hof tot dit oordeel op grond van de vaststelling dat verdachte geen 'cognitieve controle' had over haar handelen. Het hof heeft immers vastgesteld dat verdachte als gevolg van de ten tijde van het delict aanwezige dissociatieve stoornis haar handelen niet meer kon remmen of controleren en er anders gezegd voor verdachte ten tijde van het plegen van het delict geen rationele afweging meer mogelijk was. Volgens het hof raakt dit in de kern het opzet van verdachte omdat om opzet aan te nemen er in ieder geval enige mate van 'cognitieve controle' aanwezig moet zijn.
3.6. Vooropgesteld moet worden dat opzet een eigen juridische betekenis heeft, dat normatieve en objectiverende aspecten heeft en waarin een element van aansprakelijkheidsstelling schuilt. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht kunnen bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte doelbewust, dan wel de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard en daarmee met het vereiste (voorwaardelijke) opzet heeft gehandeld. In gevallen waarin het delict een activiteit van de dader vergt, met een zeker niveau van coördinatie van geestelijke en lichamelijke functies, ligt het aannemen van een minimaal besef al snel voor de hand.(3) Bij de vaststelling of sprake is van opzet gaat het in beginsel niet om de psychische gesteldheid van de verdachte: de aanwezigheid van een ernstige stoornis als drempel voor strafrechtelijke aansprakelijkheid komt bij uitstek aan de orde bij de strafuitsluitingsgrond ontoerekeningsvatbaarheid.(4) Een ziekelijke stoornis en opzet sluiten elkaar niet uit omdat met de stoornis nog niet een weten en willen onmogelijk is geworden. Psychiatrische causaliteitsredeneringen dienen niet gelijk te worden gesteld met de feitenvaststelling door de strafrechter die gebaseerd is op de verantwoordelijkheid die gewone mensen tegenover elkaar in de samenleving hebben.(5) Slechts bij hoge uitzondering zal op grond van een ernstige stoornis opzet niet kunnen worden aangenomen.(6) In de weinige voorbeelden daarvan ging het dan ook om zodanig ernstige stoornissen dat van volledige onbewustheid sprake was, of dat het denken, voelen en handelen in het geheel door de stoornis werden beïnvloed.(7)
3.8. Gelet op het voorgaande sluit de vaststelling van het hof dat voor verdachte gedurende de dissociatie geen rationele afweging meer mogelijk was en verdachte ten gevolge van de dissociatieve stoornis geen enkele 'cognitieve controle' over haar handelen heeft gehad en niet meer kon stoppen, nog niet uit dat de verdachte op dat moment toch heeft beseft dat zij met een mes op een ander instak en dat dit zeer ernstige gevolgen, zoals het verlies van het leven, kon hebben. De omstandigheid dat iemands handelen ten gevolge van een stoornis niet gecontroleerd en/of geremd kan worden staat er immers niet aan in de weg dat die persoon zich min of meer bewust is van wat hij of zij doet en aldus minstens de aanmerkelijke kans op de gevolgen aanvaardt. Nu het hof kennelijk op grond van deze vaststellingen tot het oordeel is gekomen dat het verdachte ten gevolge van de beschreven dissociatieve stoornis aan elk inzicht in de draagwijdte van het handelen en de mogelijke gevolgen daarvan ontbrak, is deze gevolgtrekking zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk en is het oordeel dat de opzet van verdachte niet kan worden bewezen in dit opzicht ontoereikend gemotiveerd.
4. Het middel is terecht voorgesteld.
5. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Leeuwarden, teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Vgl. HR 22 juli 1963, NJ 1968, 217 m.nt. Enschedé; HR 9 juli 1981, NJ 1983, 412 m.nt. van Veen; HR 14 december 2004, LJN AR3226, NJ 2006, 448; HR 9 december 2008, NJ 2009, 157 m.nt. Schalken.
2 HR 23 januari 2001, NJ 2001, 327; HR 8 april 2008, LJN BC5982; HR 10 februari 2009, LJN BG6631.
3 NLR aantek. 6 bij art. 39 Sr.
4 Zie de Hullu, Materieel strafrecht (4e druk), p. 224-225.
5 Aldus A-G Remmelink in de conclusie voor HR 18 september 1978, NJ 1979, 50 m.nt. van Veen.
6 Vgl. HR 9 december 2008, NJ 2009, 157.
7 Vgl. respectievelijk Rb Utrecht 17 december 2002, LJN AF2058, Rb Amsterdam 1 maart 2007, NS 2007, 140, Rechtbank Haarlem 6 april 2004, LJN AO7092.