Parket bij de Hoge Raad, 04-09-2009, BI6319, 07/11019
Parket bij de Hoge Raad, 04-09-2009, BI6319, 07/11019
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 4 september 2009
- Datum publicatie
- 4 september 2009
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2009:BI6319
- Formele relaties
- Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHLEE:2007:BB0625
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BI6319
- Zaaknummer
- 07/11019
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Maatstaf. Uitleg mondelinge overeenkomst; ook daarbij komt het aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan de door hen gebezigde bewoordingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten ver-wachten.
Conclusie
07/11019
mr. Keus
Zitting 29 mei 2009
Conclusie inzake:
[Eiser]
eiser tot cassatie
tegen
Voor Gezonde Konkurrentie (V.G.K.) B.V.
(hierna: VGK)
verweerster in cassatie
Het gaat in deze zaak om de vraag of partijen een overeenkomst hebben gesloten over de verdeling van de opbrengst van een melkquotum en, zo ja, welke aanspraak die overeenkomst [eiser] onder de omstandigheden van het geval biedt. Voorts is aan de orde of de vordering van [eiser] op een onweersproken beroep op verjaring zou afstuiten.
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 VGK koopt door middel van langlopende contracten melk van melkveehouders, welke melk zij aan melkverwerkende coöperaties doorverkoopt. Zij beschikt over een zogenaamd fabrieksquotum, vastgesteld door de Centrale Organisatie Superheffing (COS); dat fabrieksquotum is de som van de totale melkquota van de bij haar geregistreerde melkveehouders. Met betrekking tot de superheffing wordt een systeem van verevening gehanteerd. Kort samengevat houdt dit in dat VGK een regulerende rol heeft met betrekking tot de hoeveelheid melk die door de verschillende melkveehouders wordt geleverd, in die zin dat, indien een melkveehouder in een bepaald referentiejaar minder melk levert dan op grond van zijn melkquotum toegestaan, de daardoor vrijkomende ruimte binnen het fabrieksquotum van VGK wordt benut ten behoeve van melkveehouders die het hun toegekende melkquotum in een bepaald referentiejaar overschrijden. Laatstgenoemde melkveehouders zijn alsdan geen superheffing verschuldigd, maar een (lagere) vergoeding, terwijl degene die te weinig melk heeft geleverd voor de niet-geleverde melk alsnog een vergoeding (van ongeveer ƒ 0,50 per kg) ontvangt.
1.2 Tot het fabrieksquotum van VGK behoorde - vanaf het begin van de jaren negentig - het melkquotum (120.000 kg) van [betrokkene 1], indertijd melkveehouder te [plaats], die echter al geruime tijd zijn bedrijf (conform de indertijd geldende saneringsregeling) had beëindigd. Als gevolg van deze saneringsregeling kon [betrokkene 1] zelf geen melk meer leveren. Zijn lege melkquotum werd door VGK in het kader van de verevening gebruikt. Hiervoor heeft VGK [betrokkene 1] per april 1992 een vergoeding van ƒ 51.224,64 en per mei 1993 een vergoeding van ƒ 49.716,39 betaald, een en ander zoals hiervoor onder 1.1 bedoeld.
1.3 Met ingang van 1 april 1994 is de Beschikking superheffing gewijzigd. Op grond van het bepaalde in art. 7 van de Beschikking superheffing zou het melkquotum van [betrokkene 1] per 1 april 1994 geheel komen te vervallen (en zijn waarde dientengevolge verliezen), indien dit niet gedurende het voorafgaande jaar (lopende van 1 april tot 1 april van het opvolgende jaar) daadwerkelijk werd benut. Tussen de directeur van VGK, [betrokkene 2], alsmede [betrokkene 3] en [eiser] is overleg gevoerd om na te gaan welke oplossing voor het melkquotum van [betrokkene 1] zou kunnen worden gevonden. [betrokkene 3] was indertijd adviseur van VGK; [eiser] is melkveehouder en handelt in melkquota. Dit overleg heeft in de loop van 1993 tot de navolgende oplossing/constructie geleid. Door [betrokkene 1] wordt de economische eigendom van het melkquotum aan VGK overgedragen. VGK betaalt hiervoor een bedrag groot ƒ 250.941,03; betaling vindt plaats in vier termijnen. In deze prijs is begrepen hetgeen VGK in 1992 en 1993 reeds heeft betaald (zie hiervóór onder 1.2); de derde termijn wordt in 1994 betaald (een bedrag groot ƒ 90.000,-) en per april 1997 het restantbedrag groot ƒ 60.000,-. De overeenkomst is met terugwerkende kracht - op 5 februari 1992 - in werking getreden. In dit kader heeft [betrokkene 1] de juridische eigendom van het melkquotum met ingang van het referentiejaar 1994/1995 aan [betrokkene 4], de echtgenote van [eiser], overgedragen. Bovendien is tussen [betrokkene 4] en [betrokkene 1] een pachtovereenkomst en een indeplaatsstellingsovereenkomst gesloten (dit in verband met het feit dat het melkquotum alleen overdraagbaar is indien de voor de melkproductie gebruikte grond wordt overgedragen). [Betrokkene 4] heeft het aan haar in juridische eigendom overgedragen melkquotum van [betrokkene 1] (eveneens) ondergebracht in het fabrieksquotum van VGK. In het hiervoor bedoelde referentiejaar heeft - op naam van [betrokkene 1] - levering van een geringe hoeveelheid melk plaatsgevonden. Voor het overige kon VGK het melkquotum ten behoeve van de vereveningsconstructie blijven benutten.
1.4 VGK heeft - conform de hiervoor omschreven afspraak - op 12 mei 1994 een bedrag groot ƒ 90.000,- aan [betrokkene 1] betaald en op 19 juli 1997 een bedrag groot ƒ 60.000,-.
1.5 [Betrokkene 4] heeft de overeenkomst met VGK betreffende de inbreng van het melkquotum van [betrokkene 1] per 31 december 1997 opgezegd. Zij heeft vervolgens dit melkquotum - tezamen met haar overige melkquotum - in het referentiejaar 1997/1998 grotendeels ten behoeve van zichzelf benut. Met ingang van 1 april 1998 heeft [betrokkene 4] het gehele melkquotum (inclusief [betrokkene 1]'s voormalige deel) bij zuivelfabriek De Kievit te Meppel ondergebracht. VGK heeft [betrokkene 4] vervolgens gesommeerd het gedeelte van haar melkquotum afkomstig van [betrokkene 1] voor 15 oktober 1998 (wederom) bij VGK onder te brengen en dit onbenut te laten dan wel aan VGK de economische waarde daarvan onder aftrek van kosten te voldoen. [Betrokkene 4] heeft geweigerd hieraan te voldoen; VGK heeft vervolgens in een procedure bij de rechtbank Groningen vergoeding van de door haar geleden schade gevorderd. Bij vonnis van 21 mei 1999 heeft de rechtbank de vordering tot betaling van schadevergoeding toegewezen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat [betrokkene 4] heeft erkend dat de juridische eigendom van het melkquotum op [betrokkene 1](2) rust, maar niet de economische eigendom. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat op [betrokkene 4] de verplichting rustte het melkquotum ten behoeve van VGK onbenut te laten. Die verplichting is door [betrokkene 4] geschonden. Daarmee heeft zij VGK de economische waarde van het quotum ontnomen. Door [betrokkene 4] is hoger beroep ingesteld; vervolgens heeft zij in het vonnis berust.
1.6 [Eiser] en [betrokkene 3] hebben VGK nimmer verzocht stappen te ondernemen om het melkquotum van [betrokkene 1] te gelde te maken, dan wel haar daartoe gesommeerd.
1.7 [Eiser] produceert zure zuivel als bedoeld in de Beschikking superheffing zure boerderijzuivelprodukten (BSZB). Tussen [eiser] en het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (LNV) heeft een geschil bestaan over de toekenning van een zogenaamd zuurquotum. [Eiser] en het Ministerie hebben uiteindelijk een regeling ter zake getroffen, uit hoofde waarvan het Ministerie aan [eiser] een schadevergoeding heeft betaald van ƒ 524.931,56, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 maart 1997 tot het moment van betaling. De afspraken tussen [eiser] en het Ministerie zijn in een vaststellingsovereenkomst vastgelegd.
1.8 Op 24 april 1997 heeft een bespreking tussen VGK, [betrokkene 2], [eiser] en [betrokkene 5] (van [A] te [plaats]) plaatsgevonden. Tijdens deze bespreking is tussen betrokkenen gesproken over de schade die [eiser] in verband met het zure melkquotum zou lijden.
1.9 [Eiser] heeft (de rechtsvoorgangster(3) van) VGK op 14 juni 1999 voor de rechtbank Leeuwarden gedagvaard. Hij heeft gevorderd dat de rechtbank VGK zal veroordelen aan hem een bedrag te betalen van ƒ 371.666,- (€ 168.654,68), te weten (a) een bedrag van ƒ 101.666,- als vergoeding van schade voortvloeiende uit een overeenkomst tussen [eiser], [betrokkene 3] en [betrokkene 2] ter zake van de verdeling van de opbrengst van het melkquotum van [betrokkene 1] en (b) een bedrag van ƒ 270.000,- als vergoeding van schade ter zake van het zure melkquotum, te vermeerderen met wettelijke rente en (buitengerechtelijke) kosten(4).
1.10 Na conclusiewisseling hebben partijen de zaak ter zitting van 7 juni 2001 doen bepleiten.
1.11 Bij tussenvonnis van 10 april 2002 heeft de rechtbank geoordeeld dat van onrechtmatig handelen (rov. 5.2-5.6) of ongerechtvaardigde verrijking van VGK (rov. 5.7) geen sprake is, zodat de vordering ter zake van de verdeling van de opbrengst van het melkquotum van [betrokkene 1] dient te worden afgewezen (rov. 6). In verband met de gevorderde schade ter zake van het zure melkquotum heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast (rov. 7.2 en dictum).
1.12 Op 16 mei 2002 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden, waarna conclusies na comparitie zijn gewisseld. Bij tussenvonnis van 15 december 2004 heeft de rechtbank [eiser] in de gelegenheid gesteld een nadere conclusie te nemen. Nadat [eiser] een nadere conclusie had genomen en VGK daarop had geantwoord, heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 25 mei 2005 [eiser] toegelaten te bewijzen dat tijdens een bespreking op 24 april 1997 tussen [betrokkene 2] (namens VGK), [eiser] en [betrokkene 5] de afspraak is gemaakt dat [eiser] zou instemmen met de door het Ministerie van LNV voorgestelde hoogte van de schadevergoeding van f 0,35 per kg en dat [eiser] het meerdere van f 0,15 per kg als kosten op de opbrengst van het quotum van [betrokkene 1] in mindering kon brengen. Beide partijen hebben na enquête en contra-enquête geconcludeerd. Bij eindvonnis van 3 mei 2006 heeft de rechtbank de vordering van [eiser] afgewezen.
1.13 Bij exploot van 28 juli 2006 heeft [eiser] bij het hof Leeuwarden hoger beroep van de vonnissen van 10 april 2002, 15 december 2004, 25 mei 2005 en 3 mei 2006 ingesteld. [Eiser] heeft bij memorie drie grieven aangevoerd met conclusie dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, VGK zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 168.654,67, te vermeerderen met wettelijke rente en (buitengerechtelijke) incassokosten. [Eiser] heeft in hoger beroep de juridische en feitelijke grondslag van zijn eis gewijzigd(5). VGK heeft de grieven bestreden en geconcludeerd dat het hof [eiser] in het hoger beroep niet-ontvankelijk zal verklaren, althans hem dit beroep zal ontzeggen. Na memorie van antwoord heeft nog een aktewisseling plaatsgehad.
1.14 Bij arrest van 25 juli 2007 heeft het hof [eiser] in het hoger beroep tegen het vonnis van 15 december 2004 niet-ontvankelijk verklaard en heeft het de vonnissen van 10 april 2002, 25 mei 2005 en 3 mei 2006 bekrachtigd. Het hof oordeelde (voor zover in cassatie van belang) als volgt:
"15. De hiervoor bedoelde overeenkomst waarop [eiser] thans primair zijn vordering baseert, is de door hem gestelde overeenkomst tussen hem, [betrokkene 3] en VGK, waarbij is overeengekomen dat, zodra de laatste betaling aan [betrokkene 1] zou hebben plaatsgevonden, tot verkoop van diens voormalige melkquotum zou worden overgegaan en de opbrengst daarvan tussen genoemde partijen zou worden verdeeld, onder aftrek van de door betrokkenen gemaakte kosten en geleden nadelen.
16. Die overeenkomst heeft [eiser] reeds aldus geformuleerd in punt 8 van de inleidende dagvaarding en herhaalt hij in hoger beroep (MvG sub 13 slot), met dit verschil dat [eiser] in eerste aanleg de enige bestuurder van VGK, [betrokkene 2], als zijn contractspartij noemde, terwijl uit de stellingen van [eiser] in hoger beroep (impliciet) blijkt dat hij er thans van uitgaat dat [betrokkene 2] steeds heeft gehandeld in naam van VGK en dat dus VGK contractspartij is. Dat ook VGK deze koerswijziging heeft begrepen, blijkt naar het oordeel van het hof uit het gestelde in de MvA sub 3.7.
17. Het hof begrijpt de stellingen van [eiser] verder aldus, dat volgens hem het melkquotum "tot waarde is gebracht" door de schadevergoeding ad f. 515.000,00 die [betrokkene 4] ingevolge het vonnis van de rechtbank Groningen van 21 mei 1999 aan VGK zou hebben betaald en dat de overeenkomst nu meebrengt dat die waarde, vermeerderd met het positieve resultaat dat met het melkquotum is behaald en verminderd met ieders kosten en nadelen moet worden verdeeld. De vordering van [eiser] moet dan ook primair worden begrepen als strekkende tot nakoming van de door hem gestelde overeenkomst.
18. Daarnaast echter lijkt [eiser] ook een goederenrechtelijke grondslag voor zijn vordering te onderscheiden, daar waar hij spreekt over een "onverdeeldheid welke voor verdeling vatbaar is" (MvG sub 14 onder a.). Voor zover [eiser] daarmee mocht hebben bedoeld dat het economisch eigendom van het (van [betrokkene 1] afkomstige) melkquotum object is geworden van een gemeenschap van goederen als bedoeld in art. 3:166 BW tussen hem, VGK en [betrokkene 3] en dat de door [betrokkene 4] betaalde schadevergoeding daarvoor in de plaats is getreden, heeft hij die stelling echter niet behoorlijk onderbouwd, mede in het licht van het feit dat hij, zoals hiervoor is vastgesteld, in hoger beroep zelf stelt dat [betrokkene 1] de economische eigendom van het melkquotum heeft overgedragen aan VGK. Overigens ligt ook geen vordering tot verdeling in de zin van artikel 3:185 BW voor en is de andere veronderstelde deelgenoot, [betrokkene 3], niet in het geding betrokken. Om al deze redenen zal het hof verder voorbijgaan aan de stellingen inzake "de onverdeeldheid welke voor verdeling vatbaar is".
19. Het hof komt thans toe aan een inhoudelijke bespreking van de primaire grondslag, te weten een overeenkomst met VGK waarvan nakoming wordt verlangd.
20. Naar het oordeel van het hof vloeit uit de eigen stellingen van [eiser] als hiervoor weergegeven voort dat hij geen nakoming kan vorderen van de door hem gestelde overeenkomst. [Eiser] stelt immers dat de overeenkomst ertoe strekte dat, zodra de laatste betaling aan [betrokkene 1] zou hebben plaatsgevonden, tot verkoop van diens voormalige melkquotum zou worden overgegaan en de opbrengst daarvan tussen genoemde partijen zou worden verdeeld, onder aftrek van de door betrokkenen gemaakte kosten en geleden nadelen.
21. Aangezien vaststaat dat (de economische eigendom van) het voormalige melkquotum van [betrokkene 1] nimmer is verkocht en dus ook geen opbrengst heeft opgeleverd, is de toestand waarin de overeenkomst (in de door [eiser] gestelde zin) voorziet in een aanspraak van [eiser] niet ingetreden. Immers blijkt uit de stukken dat [betrokkene 4], echtgenote van [eiser], op wier naam het quotum stond geregistreerd, dit quotum bij VGK heeft weggehaald en heeft ondergebracht bij De Kievit. Het hof merkt hierbij op dat de rechtsverhouding tussen [eiser] (en/of [betrokkene 3] en VGK) enerzijds en [betrokkene 4] anderzijds in deze procedure niet aan de orde is.
22. Het hof tekent hierbij voorts aan dat hem van een (onderbouwd) verlangen tot wijziging van de gevolgen van de overeenkomst op grond van onvoorziene omstandigheden in de zin van artikel 6:258 BW, in dier voege dat in plaats van de opbrengst van het melkquotum de door [betrokkene 4] aan VGK betaalde schadevergoeding tussen partijen verdeeld moet worden niet is gebleken.
23. Hier komt nog bij dat VGK in de memorie van antwoord, voor zover nodig, een beroep heeft gedaan op verjaring van de eventuele vordering tot nakoming van de overeenkomst en [eiser] daarop in zijn akte van 7 maart 2007 niet meer heeft gereageerd, zodat, indien hij al nakoming van de overeenkomst in de door hem gestelde zin zou kunnen verlangen, zijn vordering zou stranden op dit onweersproken beroep op verjaring."
1.15 [Eiser] heeft tijdig(6) beroep in cassatie doen instellen. VGK heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Partijen hebben de zaak schriftelijk doen toelichten, waarna VGK heeft gedupliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 [Eiser] heeft één middel van cassatie voorgesteld. Het middel valt uiteen in twee onderdelen, waarvan het eerste onderdeel vier subonderdelen (1a-1d) omvat.
Ik merk voorshands op dat het bestreden arrest op twee zelfstandig dragende gronden steunt. De eerste grond is dat [eiser] geen nakoming van de gestelde overeenkomst kan vorderen, aangezien vaststaat dat (de economische eigendom van) het voormalige melkquotum van [betrokkene 1] nimmer is verkocht en dus ook geen opbrengst heeft opgeleverd, waardoor de toestand waarin de door [eiser] gestelde overeenkomst in een aanspraak van [eiser] voorziet, niet is ingetreden (de rov. 20-21). De tweede grond is dat de vordering van [eiser] op het door [eiser] niet weersproken beroep van VGK op verjaring zou stranden (rov. 23). Elk van beide gronden wordt steeds door een van de middelonderdelen bestreden. Bij de gegeven stand van zaken kan het bestreden arrest slechts worden vernietigd, indien beide onderdelen slagen. Indien slechts een van beide middelonderdelen slaagt, zal het arrest op basis van de andere grond in stand blijven.
2.2 Subonderdeel 1a richt zich tegen de rov. 20 en 21 (hiervóór onder 1.14 weergegeven). Het subonderdeel betoogt dat onbegrijpelijk en/of innerlijk tegenstrijdig is dat het hof blijkens rov. 17 de stellingen van [eiser] enerzijds aldus heeft begrepen "dat volgens hem het melkquotum "tot waarde is gebracht" door de schadevergoeding ad ƒ 515.000,00 die [betrokkene 4] ingevolge het vonnis van de rechtbank Groningen van 21 mei 1999 aan VGK zou hebben betaald en dat de overeenkomst nu meebrengt dat die waarde, vermeerderd met het positieve resultaat dat met het melkquotum is behaald en verminderd met ieders kosten en nadelen moet worden verdeeld", en anderzijds in de rov. 20-21 - met verwijzing naar de "eigen stellingen van [eiser] als hiervoor weergegeven" - heeft beslist dat daaruit zou voortvloeien "dat hij geen nakoming kan vorderen van de door hem gestelde overeenkomst", omdat - kort gezegd - het voormalig melkquotum van [betrokkene 1] niet is verkocht. Aldus heeft het hof volgens het subonderdeel uit het oog verloren dat de stellingen van [eiser] - zoals het hof in rov. 17 zelf (terecht) heeft begrepen - daarop neerkomen dat de ratio van de overeenkomst was dat de opbrengst/waarde van het quotum (met optelling van baten en onder aftrek van lasten) tussen de betrokkenen zou worden verdeeld. Bij die, door het hof in rov. 17 weergegeven stellingen van [eiser], kan afwijzing van de vordering, aldus het subonderdeel, niet worden gebaseerd op de enkele grond dat van een verkoop geen sprake was, nu immers de ratio van de afspraak met zich bracht dat de (ook ten titel van schadevergoeding) door VGK ontvangen waarde van het quotum voor verdeling in aanmerking komt(7).
2.3 Het subonderdeel kan niet tot cassatie leiden. Ik stel voorop dat de uitleg van de stellingen van [eiser] aan het hof als feitenrechter was voorbehouden(8). Het hof heeft in de rov. 15 en 16 (in cassatie onbestreden) vastgesteld dat [eiser] zijn vordering primair baseert op de door hem gestelde overeenkomst tussen hem, [betrokkene 3] en VGK, waarbij zou zijn overeengekomen dat, zodra de laatste betaling aan [betrokkene 1] zou hebben plaatsgevonden, tot verkoop van diens voormalige melkquotum zou worden overgegaan en de opbrengst daarvan tussen genoemde partijen zou worden verdeeld, onder aftrek van de door betrokkenen gemaakte kosten en geleden nadelen. Blijkens rov. 17 heeft het hof (in cassatie eveneens onbestreden) de stellingen van [eiser] aldus begrepen dat volgens hem het melkquotum "tot waarde is gebracht" door de schadevergoeding ad ƒ 515.000,- die [betrokkene 4] ingevolge het vonnis van de rechtbank Groningen van 21 mei 1999 aan VGK zou hebben betaald en dat de overeenkomst nu meebrengt dat die waarde, vermeerderd met het positieve resultaat dat met het melkquotum is behaald en verminderd met ieders kosten en nadelen, moet worden verdeeld. In rov. 21 heeft het hof geoordeeld dat, aangezien vaststaat dat (de economische eigendom van) het voormalige melkquotum van [betrokkene 1] nimmer is verkocht en dus ook geen opbrengst heeft opgeleverd, de toestand waarin de overeenkomst (in de door [eiser] gestelde zin) in een aanspraak van [eiser] voorziet, niet is ingetreden.
2.4 De situatie van verkoop van het melkquotum dient volgens het hof te worden onderscheiden van de situatie die zich in casu heeft voorgedaan, te weten dat [betrokkene 4] voor het "weghalen" van het melkquotum bij VGK ingevolge het vonnis van de rechtbank Groningen van 21 mei 1999 aan VGK een schadevergoeding van ƒ 515.000,- zou hebben betaald. [eiser] bepleit een uitleg van de gestelde overeenkomst volgens welke in laatstbedoelde situatie een aanspraak op verdeling van die schadevergoeding zou bestaan, welk standpunt het hof in rov. 17 heeft onderkend. Het hof heeft de gestelde overeenkomst echter beperkter uitgelegd, en wel aldus, dat slechts na verkoop van het melkquotum een aanspraak op verdeling van de opbrengst daarvan ontstaat, en heeft vervolgens geoordeeld dat deze toestand niet is ingetreden. Daarbij heeft het hof in rov. 22 nog aangetekend dat van een (onderbouwd) verlangen tot wijziging van de gevolgen van de overeenkomst op grond van onvoorziene omstandigheden in de zin van art. 6:258 BW, in dier voege dat, in plaats van de opbrengst van het melkquotum, de door [betrokkene 4] aan VGK betaalde schadevergoeding tussen partijen moet worden verdeeld, niet is gebleken. In zoverre is het bestreden oordeel vrij van innerlijke tegenstrijdigheden en is het niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
2.5 Subonderdeel 1b is eveneens tegen de rov. 20 en 21 gericht. Het onderdeel betoogt dat het hof heeft miskend dat de vraag naar de betekenis van een in een overeenkomst gebezigd begrip niet op grond van alleen maar een taalkundige duiding van dat begrip kan worden beantwoord, maar dat het voor de beantwoording van die vraag aankomt op de betekenis die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan dat begrip mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Aldus kon het hof niet, en zeker niet in het licht van de wijze waarop het in rov. 17 de stellingen van [eiser] (terecht) heeft begrepen, oordelen dat de eigen stellingen van [eiser] aan toewijzing van de vordering al in de weg staan omdat van verkoop geen sprake was, nu zulks in de stellingen van [eiser] niet afdoet aan de verplichting van betrokkenen de (niet ten titel van koopsom na verkoop maar) ten titel van schadevergoeding door VGK ontvangen opbrengst te verdelen. Volgens het subonderdeel is de bestreden beslissing onjuist, althans onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
2.6 Bij de beoordeling van het subonderdeel stel ik voorop dat de uitleg van een overeenkomst - als van feitelijke aard - is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. In cassatie kan echter wel worden getoetst of de feitenrechter bij die uitleg de juiste maatstaven heeft gehanteerd en of hij zijn oordeel naar behoren heeft gemotiveerd.
Van belang is vooral de zogenaamde Haviltexmaatstaf(9), die niet alleen geldt bij de uitleg van (mondelinge of schriftelijke) overeenkomsten, maar bij de uitleg van wilsverklaringen en mededelingen die (beoogde) contractspartijen elkaar doen en bij de beantwoording van de vraag of en in welke zin een overeenkomst tot stand is gekomen(10). Volgens deze maatstaf dient uitleg niet plaats te vinden op grond van alleen maar de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin het contract (of de betrokken wilsverklaring of mededeling) is gesteld (alhoewel die taalkundige betekenis vaak wel van groot belang is(11)), maar komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden daaraan redelijkerwijs mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien over en weer redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij zijn de omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen, van beslissende betekenis(12).
Overigens worden de rechten en verplichtingen van partijen ten opzichte van elkaar niet alleen bepaald worden door hetgeen zij uitdrukkelijk zijn overeengekomen, maar ook door de redelijkheid en billijkheid die hun rechtsverhouding beheerst(13).
2.7 Ook de door het hof veronderstellenderwijs aangenomen mondelinge overeenkomst behoefde uitleg met inachtneming van de Haviltexmaatstaf tegen de achtergrond van het betoog van [eiser] dat het melkquotum "tot waarde is gebracht" door de schadevergoeding van ƒ 515.000,- die [betrokkene 4] in verband met het "weghalen" van het melkquotum bij VGK ingevolge het vonnis van de rechtbank Groningen van 21 mei 1999 aan VGK zou hebben betaald en dat de overeenkomst nu meebrengt dat die waarde, vermeerderd met het positieve resultaat dat met het melkquotum is behaald en verminderd met ieders kosten en nadelen, moet worden verdeeld (rov. 17).
2.8 Het hof behoefde niet met zoveel woorden tot uitdrukking te brengen dat het bij zijn uitleg de Haviltexmaatstaf voor ogen heeft gehad, aangezien dit laatste ook kan blijken uit de (verdere) overwegingen(14). Uit het bestreden arrest kan echter niet eenduidig worden afgeleid dat het hof bij de uitleg van de gestelde afspraak de Haviltexmaatstaf daadwerkelijk heeft toegepast.
Het hof heeft klaarblijkelijk de (juridisch-)taalkundige betekenis van de woorden "verkoop van het melkquotum" tot uitgangspunt genomen. Hoewel de taalkundige betekenis van de omstreden bewoordingen veelal van groot belang is, heeft het hof niet inzichtelijk gemaakt waarom partijen, anders dan [eiser] had betoogd, die woorden slechts in hun strikt (juridisch-)taalkundige betekenis hadden mogen opvatten en waarom niet tenminste sprake zou zijn geweest van een leemte in de gestelde overeenkomst, waarin had moeten worden voorzien aan de hand van de redelijkheid en billijkheid, die de rechten en verplichtingen van partijen mede bepalen. Daarbij teken ik aan dat, wanneer in een overeenkomst een bepaald aspect van de partijverhouding niet is geregeld, grammaticale uitleg uiteraard niet volstaat om te bepalen waartoe de overeenkomst partijen verbindt en dat ook dan de naar de omstandigheden van het geval redelijke wederzijdse verwachtingspatronen van partijen mede in acht moeten worden genomen(15).
Het voorgaande klemt temeer, nu, naar de rechtbank in rov. 5.4 van het tussenvonnis van 10 april 2002 (in hoger beroep onbestreden) heeft vastgesteld, tussen partijen niet in geschil is dat VGK op grond van de bepalingen van de Beschikking superheffing niet zelf het melkquotum kon verkopen nu verkoop en levering daarvan slechts mogelijk is in samenhang met de grond, en dat VGK voor het te gelde maken van het quotum hoe dan ook op de medewerking van [betrokkene 4] - die de juridische eigendom van het melkquotum had - was aangewezen(16):
"5.4. Tussen partijen is niet in geschil dat VGK niet zelf het melkquotum (ongeacht de vraag of zij al dan niet de economische eigendom daarvan had verworven) kon verkopen en dit ook niet hééft verkocht. Op grond van het bepaalde in de Beschikking Superheffing is de verkoop en levering van het melkquotum slechts mogelijk in samenhang met de grond. Niet VGK doch [betrokkene 4] - die de juridische eigendom had - kan het melkquotum verkopen. [Betrokkene 4] is echter wel gebonden aan hetgeen zij met VGK met betrekking tot het melkquotum is overeengekomen (namelijk dat [betrokkene 4] het melkquotum ten behoeve van VGK onbenut dient te laten)."
Ook tegen die achtergrond ligt het niet voor de hand het contractuele begrip "verkoop" (dat onder de omstandigheden van het geval hoe dan ook medewerking en tussenkomst van [betrokkene 4] bij het toucheren van de waarde van het melkquotum veronderstelde) zo beperkt op te vatten dat het slechts een door VGK geautoriseerde verkoop door [betrokkene 4] zou omvatten en dat een gang van zaken waarbij [betrokkene 4] zelf, na het melkquotum bij VGK te hebben "weggehaald", de economische waarde daarvan aan VGK heeft (moeten) vergoed(en), categorisch en ten detrimente van [eiser] en [betrokkene 3] van het gestelde arrangement zou zijn uitgesloten.
2.9 Het bestreden oordeel geeft van een onjuiste rechtsopvatting blijk of is niet naar behoren gemotiveerd, zodat het daartegen gerichte subonderdeel, evenals het daarop voortbouwende subonderdeel 1d, slaagt.
2.10 Nu onderdeel 1b slaagt, behoeft onderdeel 1c, dat betrekking heeft op het door [eiser] gedane bewijsaanbod, geen behandeling. Het hof is kennelijk aan het bewijsaanbod van [eiser] voorbij gegaan, omdat dit, gegeven de door het hof aan de gestelde overeenkomst gegeven uitleg, niet ter zake dienend was. Na vernietiging en verwijzing zal moeten worden beslist of de door de door het hof gegeven uitleg van de gestelde overeenkomst stand houdt, waarbij ook de noodzaak van bewijslevering met betrekking tot (het bestaan en de inhoud van) de gestelde overeenkomst opnieuw aan de orde kan komen(17).
2.11 Middelonderdeel 2 komt op tegen rov. 23 (hiervóór onder 1.14 weergegeven). Het betoogt dat deze rechtsoverweging van een onjuiste rechtopvatting blijk geeft, althans onbegrijpelijk is en niet naar de eisen der wet met redenen is omkleed. Als appellant heeft [eiser] op 15 november 2006 een memorie van grieven genomen. Op 24 januari 2007 heeft VGK een memorie van antwoord genomen. In die memorie wordt onder 1.1-1.4 door VGK aangevoerd dat [eiser] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn hoger beroep, zulks op grond dat in hoger beroep de onjuiste rechtspersoon is gedagvaard. [eiser] heeft bij akte van 7 maart 2007 op dat niet-ontvankelijkheidsverweer gereageerd en heeft in die akte (onder 1) uitdrukkelijk aangegeven uitsluitend te reageren ten aanzien van het ontvankelijkheidspunt, dat in de memorie van antwoord immers als voorvraag door VGK was opgeworpen. Evenzeer uitdrukkelijk heeft [eiser] opgemerkt dat hij zijn overige stellingen volledig handhaaft "en geenszins wil hebben erkend hetgeen door geïntimeerde naar voren is gebracht, zulks voor zover dat niet overeenstemt met hetgeen [eiser] eerder heeft gesteld". Gezien de aard van het door VGK als voorvraag opgeworpen verweer, kan uit de omstandigheid dat [eiser] bij akte uitsluitend ten aanzien van de ontvankelijkheidsvraag heeft gereageerd, niet, zoals het hof volgens het onderdeel ten onrechte in rov. 23 heeft gedaan, worden afgeleid dat het beroep op verjaring (in procesrechtelijk relevante zin) onbesproken is gebleven en dus moet worden gehonoreerd, nu bij een akte met inhoud als in dit geval aan de orde naar aanleiding van het opgeworpen niet-ontvankelijkheidsverweer het ervoor moet worden gehouden dat [eiser] niet de gelegenheid heeft gehad inhoudelijk op de stellingen in de memorie van antwoord in te gaan, althans dat van hem niet kon worden gevergd, gezien de aard van het niet-ontvankelijkheidsverweer en de aard van de inhoud van de akte, in die akte óók op de in de memorie van antwoord overigens geponeerde stellingen in te gaan. VGK heeft zich in haar schriftelijke toelichting ter zake van dit middelonderdeel van [eiser] aan het oordeel van de Hoge Raad gerefereerd.
2.12 De omstandigheid dat een eiser of appellant niet meer op de conclusie van dupliek of de memorie van antwoord heeft gereageerd, brengt niet mee dat de rechter het daarin aangevoerde automatisch (als niet of onvoldoende weersproken) als juist mag aannemen. Deze regel, die vooral ziet op nieuwe feiten en stellingen van de gedaagde of geïntimeerde, heeft als ratio dat van een procespartij niet mag worden gevergd dat deze steeds een akte ter rolle neemt of pleidooi vraagt, uitsluitend om te voorkomen dat deze feiten en stellingen als vaststaand zullen gelden. Volgens de Hoge Raad is noch een goede procesorde, noch enig ander procesbelang hiermee gediend. De rechter mag wel consequenties verbinden aan de omstandigheid dat de eiser of appellant - eigener beweging - een nadere akte heeft genomen of pleidooi heeft gevraagd maar daarin vervolgens niet op de stellingen in de conclusie van dupliek of de memorie van antwoord is ingegaan, tenzij het gaat om een akte in het incidentele hoger beroep waarin niet wordt gereageerd op stellingen in de memorie van antwoord in het principale appel(18) en tenzij een akte wordt beperkt tot een nauwkeurig omschreven doel, bijvoorbeeld tot een uitlating over de bij conclusie van dupliek of de memorie van antwoord in het geding gebrachte producties(19).
2.13 De inhoud van de akte van [eiser] van 7 maart 2007 is uitdrukkelijk tot een uitlating over het door VGK in de memorie van antwoord opgeworpen niet-ontvankelijkheidsverweer beperkt (akte onder 1). Op grond van de rechtspraak van de Hoge Raad kunnen dan ook geen consequenties worden verbonden aan het feit dat [eiser] in die akte niet tevens op het in de memorie van antwoord gedane beroep op verjaring is ingegaan. De enkele omstandigheid dat [eiser] in zijn akte niet meer op dat beroep heeft gereageerd, kan het bestreden oordeel daarom niet dragen. Daarbij had het overigens hoe dan ook op de weg van het hof gelegen het beroep op verjaring van VGK inhoudelijk te toetsen. Het onderdeel slaagt.
2.14 Aangezien beide onderdelen slagen, dient het bestreden arrest te worden vernietigd.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Rov. 9 van het bestreden arrest, in samenhang met de rov. 2.1-2.8 van het vonnis van de rechtbank Leeuwarden van 10 april 2002.
2 Kennelijk is bedoeld dat de juridische eigendom op [betrokkene 4] rust; vgl. de hiervóór onder 1.3 gegeven omschrijving van de gevolgde constructie.
3 Die rechtsvoorgangster was Melkinkoop Organisatie "Voor Gezonde Konkurrentie" B.V..
4 Inleidende dagvaarding onder 11-13.
5 Zie de rov. 11-14 van het bestreden arrest.
6 Het arrest dateert van 25 juli 2007. De cassatiedagvaarding is op 25 oktober 2007 uitgebracht.
7 Het subonderdeel verwijst naar de inleidende dagvaarding onder 10-13, de conclusie van repliek onder 20, 24, 25, 41 en 46, de pleitnota in eerste aanleg onder 16, 22 en 24, alsmede de memorie van grieven onder 7, 8, 13, 14a, 18 en 21.
8 HR 8 mei 2009, LJN BH1191, rov. 6.2; HR 14 november 2008, NJ 2008, 588, rov. 3.5.4; HR 31 oktober 2008, RvdW 2008, 985, rov. 3.4; HR 27 juni 2008, NJ 2008, 476, rov. 3.4; HR 13 juni 2008, NJ 2008, 338, rov. 3.3.4, Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nrs. 103, 107-108, 121 en 169, en W.D.H. Asser, Civiele Cassatie (2003), p. 49-50.
9 HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635, m.nt. CJHB.
10 Vgl. Asser-Hartkamp 4-II (2005), nr. 281; W.L. Valk, Rechtshandeling en overeenkomst (2007), nrs. 45 en 265. Zie ook mijn conclusie voor HR 11 juni 2004, NJ 2004, 604, onder 2.3, met verdere verwijzingen in voetnoot 6.
11 HR 20 februari 2004, NJ 2005, 493, m.nt. C.E. du Perron, rov. 4.5; HR 5 maart 2004, NJ 2005, 494, m.nt. C.E. du Perron onder NJ 2005, 493, rov. 3.7; HR 17 september 2004, NJ 2005, 169, m.nt. JHS, rov. 3.3.2.
12 HR 2 februari 2007, NJ 2008, 104, m.nt. C.E. du Perron, rov. 3.5.1; HR 17 september 2004, NJ 2005, 169, m.nt. JHS, rov. 3.3.2; HR 1 oktober 2004, NJ 2005, 499, m.nt. C.E. du Perron, rov. 3.5; HR 20 februari 2004, NJ 2005, 493, m.nt. C.E. du Perron, rov. 4.5. T.H. Tanja-Van den Broek, Een kwestie van uitleg, WPNR 2002, p. 430-436, in het bijzonder p. 432, noemt de redelijkheid en billijkheid als gezichtspunt bij uitleg.
13 HR 19 oktober 2007, NJ 2007, 565, rov. 3.5. Vgl. A-G Huydecoper in zijn conclusie voor HR 21 september 2007, LJN BA6234 onder 24: "Tot die uitlegregels behoort, dat zich aandienende gevallen waarin partijen niet blijken te hebben voorzien (en die daarom een "leemte" in de bepalingen van de overeenkomst aan het licht brengen), aan de hand van redelijkheid en billijkheid, de omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, moeten worden opgelost". Zie over eerstgenoemd arrest: F.W. Grosheide en C.E. Drion, Enerzijds, anderzijds, Contracteren 2008, p. 30-32; M. Wolters, Uitleg van schriftelijke overeenkomsten, Over de onzalige trend naar een primair taalkundige uitleg van contracten, Contracteren 2009, p. 14-22, in het bijzonder p. 21-22; T.F.E. Tjong Tjin Tai, Bewijs van de (inhoud van de) overeenkomst, NJB 2008, p. 810-816, in het bijzonder p. 813 en C.E. Drion en E. van Wechem, Kroniek van het vermogensrecht, NJB 2008, p. 933-948, in het bijzonder p. 937-939.
14 HR 23 maart 2007, NJ 2007, 175, rov. 3.3.2.
15 F.W. Grosheide, Lees maar, er staat niet wat er staat, WPNR 2001, p. 5-13, in het bijzonder p. 6.
16 Het hof heeft in rov. 21 weliswaar gesproken van verkoop van "(de economische eigendom van) het voormalige melkquotum van [betrokkene 1]" en heeft blijkens die formulering wellicht voor mogelijk gehouden dat het melkquotum ook te gelde had kunnen worden gemaakt door verkoop van de enkele economische eigendom die bij VGK berustte, maar ook in dat geval zou de medewerking van [betrokkene 4] als juridisch eigenaar onontbeerlijk zijn geweest, al was het maar omdat zij in dat geval het litigieuze melkquotum bij een nieuwe economische eigenaar had moeten onderbrengen.
17 In het algemeen komt de uitleg van wilsverklaringen eerst aan de orde, indien vaststaat dat die verklaringen zijn afgelegd. Wanneer ten processe de overeenkomst waarop een der partijen zich beroept, wordt betwist, moet in het algemeen haar totstandkoming worden bewezen, voordat tot uitleg wordt overgegaan; zie Asser-Hartkamp 4-II (2005), nr. 288. Het is echter de vraag of steeds een onderscheid kan worden gemaakt tussen het bewijs en de uitleg van de overeenkomst; zie F.W. Grosheide, a.w. (2001), p. 7, voetnoot 12. Zie over het thema bewijs en uitleg verder T.F.E. Tjong Tjin Tai, Bewijs van de (inhoud van de) overeenkomst, NJB 2008, p. 810-816, in het bijzonder p. 813-816; S.N. Temme, Procederen over contractsuitleg, De Haviltexnorm als bewijsregel, VrA 2008, p. 5-19; T.H.M. van Wechem, Het regent weer Haviltex, Contracteren 2007, p. 70-71 en HR 10 augustus 1989, NJ 1989, 825.
18 Dit is in lijn met het gegeven dat van de appellant in het principale hoger beroep in het algemeen ook niet kan worden verlangd dat hij in zijn memorie van antwoord in het incidentele appel op stellingen in de memorie van antwoord in het principale appel reageert; HR 14 oktober 2005, NJ 2006, 620, rov. 3.3.2, en HR 23 oktober 1998, NJ 1999, 114, rov. 3.3.
19 Zie E.M. Wesseling-van Gent, Losbl. Rv. 1, art. 19, aant. 6, en haar conclusie voor HR 30 januari 2004, NJ 2005, 246, m.nt. HJS, onder 2.19-2.20, rov. 3.4 van het arrest en de noot van Snijders onder 3. Zie voorts Snijders/Wendels, Civiel Appel (2003), nr. 178; HR 31 oktober 2003, NJ 2004, 520, rov. 3.4; HR 6 oktober 2000, NJ 2001, 186, rov. 3.2; HR 10 oktober 1997, NJ 1998, 473, m.nt. JBMV, rov. 3.4; HR 15 september 1995, NJ 1996, 20, rov. 3.3; HR 22 juni 1984, NJ 1984, 754, rov. 3.3; HR 30 juni 1978, NJ 1978, 614, m.nt. WHH en HR 9 juni 1972, NJ 1972, 379, m.nt. DJV. Ik merk daarbij nog op dat een beroep op verjaring in elke stand van het geding kan worden gedaan, mits de wederpartij niet in haar verdediging wordt geschaad (M.W.E. Koopmann, Vermogensrecht 4, art. 306-325, aant. 2).