Hoge Raad, 04-09-2009, BI6319, 07/11019
Hoge Raad, 04-09-2009, BI6319, 07/11019
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 4 september 2009
- Datum publicatie
- 4 september 2009
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2009:BI6319
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BI6319
- In cassatie op : ECLI:NL:GHLEE:2007:BB0625, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 07/11019
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Maatstaf. Uitleg mondelinge overeenkomst; ook daarbij komt het aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan de door hen gebezigde bewoordingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten ver-wachten.
Uitspraak
4 september 2009
Eerste Kamer
07/11019
EV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt en
mr. E.G. van de Pol,
t e g e n
VOOR GEZONDE KONKURRENTIE (V.G.K.) B.V.,
gevestigd te Oosterwolde, gemeente Stellingerwerf,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. M.J. Schenck,
thans mr. R.A.A. Duk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en VGK.
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiser] heeft bij exploot van 14 juni 1999 (de rechtsvoorgangster van) VGK gedagvaard voor de rechtbank Leeuwarden en gevorderd, kort gezegd, VGK te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 371.666,- (€ 168.654,68,--), alsmede de buitengerechtelijke incassokosten, rente en kosten.
VGK heeft de vordering bestreden.
Na tussenvonnissen van 10 april 2002, 15 december 2004 en 25 mei 2005 waarbij de rechtbank een comparitie van partijen heeft gelast en [eiser] heeft toegelaten tot bewijsvoering, heeft de rechtbank na getuigenverhoor bij eindvonnis van 3 mei 2006 de vordering afgewezen.
Tegen deze vonnissen heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden.
Bij arrest van 25 juli 2007 heeft het hof [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen het vonnis van 15 december 2004 en de vonnissen van 10 april 2002, 25 mei 2005 en 3 mei 2006 bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
VGK heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaten en voor VGK door mr. J. van der Beek, advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) VGK houdt zich bezig met het aankopen van melk van bij haar geregistreerde veehouders en het doorverkopen van deze melk aan melkverwerkende coöperaties. Zij beschikt over de som van de totale melkquota van de bij haar geregistreerde veehouders (het fabrieksquotum). Met betrekking tot de superheffing wordt door VGK een systeem van verevening gehanteerd. Indien een veehouder in een bepaald referentiejaar minder melk levert dan toegestaan op grond van het hem toegekende melkquotum, wordt de daardoor vrijkomende ruimte binnen het fabrieksquotum van VGK benut ten behoeve van veehouders die het aan hen toegekende melkquotum in dit referentiejaar overschrijden. Laatstgenoemde veehouders zijn alsdan geen superheffing verschuldigd, doch een (lagere) vergoeding, terwijl eerstgenoemde veehouder voor de niet-geleverde melk alsnog een vergoeding ontvangt.
(ii) Als gevolg van een wijziging van de Beschikking superheffing dreigde het melkquotum van [betrokkene 1], een bij VGK geregistreerde veehouder die al geruime tijd zijn bedrijf had beëindigd, per 1 april 1994 te vervallen. VGK gebruikte dit melkquotum in het kader van de verevening. Overleg tussen de directeur van VGK ([betrokkene 2]), [betrokkene 3] (adviseur van VGK) en [eiser] heeft ertoe geleid dat [betrokkene 1] in de loop van 1993 de economische eigendom van zijn melkquotum tegen betaling heeft overgedragen aan VGK en de juridische eigendom aan [betrokkene 4], de echtgenote van [eiser]. [Betrokkene 4], die dit melkquotum vervolgens heeft ondergebracht in het fabrieksquotum van VGK, is met VGK overeengekomen dat zij op naam van [betrokkene 1] slechts een geringe hoeveelheid melk zou leveren zodat VGK het melkquotum voor het overige kon blijven benutten ten behoeve van het vereveningssysteem.
(iii) [Betrokkene 4] heeft de overeenkomst met VGK per 31 december 1997 opgezegd en heeft het desbetreffende melkquotum ondergebracht bij een zuivelfabriek. [Betrokkene 4] is door de rechtbank Groningen veroordeeld tot vergoeding aan VGK van de door de opzegging geleden schade.
(iv) [Eiser] produceert zure zuivel als bedoeld in de Beschikking superheffing zure boerderijzuivelprodukten. Tussen hem en het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (LNV) heeft een geschil bestaan over de toekenning van een zogeheten zuurquotum. Uiteindelijk is een regeling getroffen, uit hoofde waarvan het Ministerie aan [eiser]
een schadevergoeding heeft betaald van ƒ 524.931,56, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 maart 1997.
(v) Op 24 maart 1997 is tijdens een bespreking tussen onder anderen VGK en [eiser] gesproken over de schade die [eiser] stelt te lijden in verband met het zure-melkquotum.
3.2 [Eiser] heeft de hiervoor in 1 vermelde vordering ingesteld, strekkende tot de veroordeling van VGK om aan hem te betalen een bedrag van ƒ 371.666,-- (€ 168.654,68). Hij heeft daaraan in de eerste plaats ten grondslag gelegd dat VGK hem ƒ 101.666,-- verschuldigd is uit hoofde van een overeenkomst tussen [eiser], [betrokkene 3] en VGK ter zake van de verdeling van de opbrengst van het melkquotum van [betrokkene 1]. In de tweede plaats heeft hij aangevoerd dat VGK hem ƒ 270.000,-- dient te betalen als vergoeding van de schade die hij heeft geleden ter zake van het zure-melkquotum.
De rechtbank heeft in haar eindvonnis de vordering afgewezen. Het hof heeft dit vonnis bekrachtigd en heeft daartoe onder meer het volgende overwogen.
"15. De hiervoor bedoelde overeenkomst waarop [eiser] thans primair zijn vordering baseert, is de door hem gestelde overeenkomst tussen hem, [betrokkene 3] en VGK, waarbij is overeengekomen dat, zodra de laatste betaling aan [betrokkene 1] zou hebben plaatsgevonden, tot verkoop van diens voormalige melkquotum zou worden overgegaan en de opbrengst daarvan tussen genoemde partijen zou worden verdeeld, onder aftrek van de door betrokkenen gemaakte kosten en geleden nadelen.
(...)
17. Het hof begrijpt de stellingen van [eiser] verder aldus, dat volgens hem het melkquotum "tot waarde is gebracht" door de schadevergoeding ad f. 515.000,00 die [betrokkene 4] ingevolge het vonnis van de rechtbank Groningen van 21 mei 1999 aan VGK zou hebben betaald en dat de overeenkomst nu meebrengt dat die waarde, vermeerderd met het positieve resultaat dat met het melkquotum is behaald en verminderd met ieders kosten en nadelen moet worden verdeeld. De vordering van [eiser] moet dan ook primair worden begrepen als strekkende tot nakoming van de door hem gestelde overeenkomst.
(...)
20. Naar het oordeel van het hof vloeit uit de eigen stellingen van [eiser] als hiervoor weergegeven voort dat hij geen nakoming kan vorderen van de door hem gestelde overeenkomst. [Eiser] stelt immers dat de overeenkomst ertoe strekte dat, zodra de laatste betaling aan [betrokkene 1] zou hebben plaatsgevonden, tot verkoop van diens voormalige melkquotum zou worden overgegaan en de opbrengst daarvan tussen genoemde partijen zou worden verdeeld, onder aftrek van de door betrokkenen gemaakte kosten en geleden nadelen.
21. Aangezien vaststaat dat (de economische eigendom van) het voormalige melkquotum van [betrokkene 1] nimmer is verkocht en dus ook geen opbrengst heeft opgeleverd, is de toestand waarin de overeenkomst (in de door [eiser] gestelde zin) voorziet in een aanspraak van [eiser] niet ingetreden. (...)"
3.3 Onderdeel 1a, dat zich keert tegen rov. 20 en 21 en klaagt over de uitleg die het hof heeft gegeven aan de stellingen van [eiser], is tevergeefs voorgesteld. De uitleg van de gedingstukken is voorbehouden aan het hof als rechter die over de feiten oordeelt. Anders dan het onderdeel betoogt, is de door het hof gegeven uitleg niet onbegrijpelijk.
3.4.1 Onderdeel 1b, dat zich met een rechts- en motiveringsklacht eveneens richt tegen rov. 20 en 21, komt erop neer dat het hof bij zijn uitleg van de door [eiser] gestelde overeenkomst de Haviltexmaatstaf heeft miskend door uitsluitend gewicht toe te kennen aan de taalkundige/juridische betekenis van het begrip "verkoop".
3.4.2 Naar het middel met juistheid betoogt, komt het ook bij de uitleg van een mondelinge overeenkomst aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan de door hen gebezigde bewoordingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
In het licht van het betoog van [eiser] - door het hof weergegeven in rov. 17 - dat het melkquotum van [betrokkene 1] "tot waarde is gebracht" door de schadevergoeding van f. 515.000,-- die [betrokkene 4] ingevolge het vonnis van de rechtbank aan VGK heeft betaald en dat de overeenkomst met VGK meebrengt dat, kort gezegd, die waarde moet worden verdeeld, kon het hof niet volstaan met zijn oordeel dat [eiser] geen nakoming kan vorderen van de overeenkomst nu vaststaat dat het voormalige melkquotum van [betrokkene 1] nimmer is verkocht.
Noch uit de bestreden rechtsoverwegingen noch uit de overige rechtsoverwegingen kan worden afgeleid dat het hof de hiervoor bedoelde maatstaf heeft gehanteerd. Het onderdeel is dus terecht voorgesteld.
3.4.3 In het verlengde hiervan slaagt ook onderdeel 1d, dat onder meer is gericht tegen rov. 31, waarin het hof voortbouwt op rov. 20 en 21. Onderdeel 1c behoeft geen behandeling.
3.5 Onderdeel 2 komt op tegen het oordeel van het hof (rov. 23) dat, indien [eiser] al nakoming van de door hem gestelde overeenkomst zou kunnen vorderen, de vordering zou stranden op het door VGK bij memorie van antwoord gedane beroep op verjaring dat, aldus het hof, onweersproken is gebleven nu [eiser] daarop in zijn akte van 7 maart 2007 niet heeft gereageerd. Het onderdeel is terecht voorgesteld.
Nadat [eiser] een memorie van grieven had genomen, heeft VGK bij memorie van antwoord aangevoerd dat [eiser] niet-ontvankelijk moest worden verklaard in zijn hoger beroep op de grond dat hij in hoger beroep niet de juiste rechtspersoon had gedagvaard. [Eiser] heeft bij akte van 7 maart 2007 op dit niet-ontvankelijkheidsverweer gereageerd. Nu die akte uitdrukkelijk is beperkt tot de ontvankelijkheidskwestie, stond het het hof niet vrij uit het feit dat [eiser] bij die akte het beroep op verjaring niet had betwist, af te leiden dat dit beroep onweersproken is gebleven en derhalve dient te worden gehonoreerd (vgl. onder meer HR 30 januari 2004, nr. C02/218, LJN AN7327, NJ 2005, 246).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Leeuwarden van 25 juli 2007;
verwijst de zaak naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt VGK in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 5.432,03 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, W.A.M. van Schendel en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 4 september 2009.