Home

Gerechtshof Leeuwarden, 25-07-2007, BB0625, 0600444

Gerechtshof Leeuwarden, 25-07-2007, BB0625, 0600444

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
25 juli 2007
Datum publicatie
31 juli 2007
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2007:BB0625
Formele relaties
Zaaknummer
0600444

Inhoudsindicatie

VGK heeft ter onderbouwing van haar beroep op niet-ontvankelijkheid van het appel aangevoerd dat, nu tijdens de procedure in eerste aanleg een fusie als hiervoor vermeld heeft plaatsgevonden, dit tot gevolg heeft gehad dat Melkinkooporganisatie “Voor Gezonde Konkurrentie B.V.” is opgehouden te bestaan en dat haar rechten zijn overgegaan op VGK en dat daarom het hoger beroep uitsluitend tegen VGK had kunnen worden ingesteld. [...] Het hof overweegt dat de door VGK geformuleerde “hoofdregel” inderdaad als vaste jurisprudentie heeft te gelden (o.a. HR 13 november 1987, NJ 1988, 941 en HR 10 mei 1996, NJ 1996, 670). In de onderhavige zaak staat evenwel vast dat, hoewel het appelexploot is uitgebracht aan Melkinkooporganisatie “Voor Gezonde Konkurrentie B.V.”, VGK in rechte is verschenen en verweer heeft gevoerd, waarna [appellant] heeft aangegeven het hoger beroep tegen VGK te hebben willen instellen maar dit bij vergissing niet te hebben gedaan. Onder deze omstandigheden heeft VGK bij haar beroep op niet-ontvankelijkheid geen in rechte te respecteren belang, noch is VGK geschaad in enigerlei (procedureel) belang. Vergl. HR 7 juni 1991, NJ 1992, 392, HR 25 september 1992, NJ 1992, 767 en HR 11 september 1996, NJ 1997, 177. De omstandigheid dat [appellant] reeds tijdens de procedure in eerste aanleg mogelijkerwijs op de hoogte is geweest van de fusie, maakt het voorgaand niet anders. De verwijzing in dit verband naar onder andere HR 5-1-2001, NJ 2001, 80 gaat niet op, omdat in het aldaar berechte geval niet, zoals hier, de rechtsopvolger in rechte is verschenen en verweer heeft gevoerd. Het hof komt tot de slotsom dat VGK als geïntimeerde partij dient te worden aangemerkt en dat [appellant] in het appel kan worden ontvangen [...]

Uitspraak

Arrest d.d. 25 juli 2007

Rolnummer 0600444

HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN

Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:

[appellant],

wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],

appellant,

in eerste aanleg: eiser,

hierna te noemen: [appellant],

procureur: mr. P. Stehouwer,

tegen

Voor Gezonde Konkurrentie ( V.G.K.) B.V.,

gevestigd te Oosterwolde, gemeente Stellingerwerf,

geïntimeerde,

in eerste aanleg: gedaagde,

hierna te noemen: VGK,

procureur: mr. J.B. Dijkema.

Het geding in eerste instantie

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 10 april 2002, 15 december 2004, 25 mei 2005 en 3 mei 2006 door de rechtbank Leeuwarden.

Het geding in hoger beroep

Bij exploot van 28 juli 2006 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van de genoemde vonnissen met dagvaarding van VGK tegen de zitting van 20 september 2006.

De conclusie van de memorie van grieven luidt:

"te vernietigen de vonnissen, gewezen op 10 april 2000, 15 december 2004, 25 mei 2005 en 3 mei 2006 door de rechtbank Leeuwarden, sector civiel recht, afdeling handelsrecht, en opnieuw

rechtdoende bij arrest voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad om geïntimeerde te veroordelen om aan appellant te betalen een bedrag groot € 168.654,67, alsmede de buitengerechtelijke incassokosten ad € 7.401,16, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente over deze som vanaf de dag der dagvaarding, te weten 14 juli 1999 tot aan de dag der algehele voldoening en met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van deze procedure alsmede in de kosten van de procedure in eerste aanleg."

Bij memorie van antwoord is door VGK verweer gevoerd met als conclusie:

"dat uw Hof [appellant] in zijn beroep niet-ontvankelijk verklaart, althans hem dit beroep ontzegt met veroordeling van [appellant] in de proceskosten, dit laatste uitvoerbaar bij voorraad. "

Voorts heeft [appellant] een akte genomen en heeft VGK een antwoordakte genomen.

Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.

De grieven

[appellant] heeft drie grieven opgeworpen.

De beoordeling

Ontvankelijkheid van het appel

1. VGK heeft betoogd dat [appellant] in het appel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu de gedagvaarde rechtspersoon Melkinkooporganisatie “Voor Gezonde Konkurrentie B.V.” als gevolg van een juridische fusie is opgehouden te bestaan.

2. Voor de beoordeling van de ontvankelijkheid zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

* In eerste aanleg is de procedure gevoerd door [appellant] als eisende partij en de besloten vennootschap Melkinkooporganisatie “Voor Gezonde Konkurrentie B.V.” als gedaagde partij.

* Als niet weersproken en met uittreksels uit het handelsregister gestaafd, staat voorts vast dat op 13 november 2003 een juridische fusie heeft plaatsgevonden tussen VGK Beheer B.V. en Melkinkooporganisatie “Voor Gezonde Konkurrentie B.V.” (en nog een andere B.V.) waarbij VGK Beheer B.V. het vermogen van Melkinkooporganisatie “Voor Gezonde Konkurrentie B.V.” (en de andere B.V.) onder algemene titel heeft verkregen en waardoor Melkinkooporganisatie “Voor Gezonde Konkurrentie B.V.” (en de andere B.V.) zijn opgehouden te bestaan. De nieuwe B.V. is na de fusie geheten: Voor Gezonde Konkurrentie (V.G.K.) B.V. Deze laatstgenoemde B.V. wordt in dit arrest aangeduid als VGK.

* Het appelexploot is uitgebracht aan Melkinkooporganisatie “Voor Gezonde Konkurrentie B.V.”, terwijl de memorie van grieven is gericht tegen de besloten vennootschap "Voor Gezonde Konkurrentie B.V."

* In rechte is verschenen VGK, die naast haar beroep op niet-ontvankelijkheid ook inhoudelijk verweer heeft gevoerd tegen de vordering in appel.

3. VGK heeft ter onderbouwing van haar beroep op niet-ontvankelijkheid van het appel aangevoerd dat, nu tijdens de procedure in eerste aanleg een fusie als hiervoor vermeld heeft plaatsgevonden, dit tot gevolg heeft gehad dat Melkinkooporganisatie “Voor Gezonde Konkurrentie B.V.” is opgehouden te bestaan en dat haar rechten zijn overgegaan op VGK en dat daarom het hoger beroep uitsluitend tegen VGK had kunnen worden ingesteld. Volgens VGK bestaat voor het maken van een uitzondering op deze “hoofdregel” geen aanleiding, nu [appellant], naar VGK stelt, reeds tijdens de procedure in eerste aanleg van de fusie op de hoogte was.

4. Het hof overweegt dat de door VGK geformuleerde “hoofdregel” inderdaad als vaste jurisprudentie heeft te gelden (o.a. HR 13 november 1987, NJ 1988, 941 en HR 10 mei 1996, NJ 1996, 670).

5. In de onderhavige zaak staat evenwel vast dat, hoewel het appelexploot is uitgebracht aan Melkinkooporganisatie “Voor Gezonde Konkurrentie B.V.”, VGK in rechte is verschenen en verweer heeft gevoerd, waarna [appellant] heeft aangegeven het hoger beroep tegen VGK te hebben willen instellen maar dit bij vergissing niet te hebben gedaan. Onder deze omstandigheden heeft VGK bij haar beroep op niet-ontvankelijkheid geen in rechte te respecteren belang, noch is VGK geschaad in enigerlei (procedureel) belang. Vergl. HR 7 juni 1991, NJ 1992, 392, HR 25 september 1992, NJ 1992, 767 en HR 11 september 1996, NJ 1997, 177.

6. De omstandigheid dat [appellant] reeds tijdens de procedure in eerste aanleg mogelijkerwijs op de hoogte is geweest van de fusie, maakt het voorgaand niet anders. De verwijzing in dit verband naar onder andere HR 5-1-2001, NJ 2001, 80 gaat niet op, omdat in het aldaar berechte geval niet, zoals hier, de rechtsopvolger in rechte is verschenen en verweer heeft gevoerd.

7. Het hof komt tot de slotsom dat VGK als geïntimeerde partij dient te worden aangemerkt en dat [appellant] in het appel kan worden ontvangen, evenwel met uitzondering van het appel tegen het vonnis van 15 december 2004, nu tegen dat vonnis geen grieven zijn aangevoerd.

8. Omwille van de goede leesbaarheid zal hierna de naam VGK ook worden gebruikt als gedoeld wordt op haar rechtsvoorgangster Melkinkooporganisatie “Voor Gezonde Konkurrentie B.V.”.

De vaststaande feiten

9. Tegen de door de rechtbank in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.8) van het vonnis van 10 april 2002 als vaststaand weergegeven feiten is door geen der partijen opgekomen, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.

Beoordeling van de grieven

10. Grief I houdt in dat de rechtbank in haar vonnis van 20 (het hof leest: 10) april 2002 ten onrechte heeft geoordeeld dat VGK niet onrechtmatig heeft gehandeld en voorts dat er geen sprake is van ongerechtvaardigde verrijking van VGK.

11. Uit de toelichting op deze grief blijkt dat [appellant] de juridische grondslag van zijn vordering wijzigt, in die zin dat hij zich thans primair beroept op een (hierna nader te omschrijven) overeenkomst.

12. Voorts blijkt uit genoemde toelichting (bezien in samenhang met de aan de grieven voorafgaande “inleiding”) dat [appellant] ook de feitelijke grondslagen van zijn eis wijzigt, hoewel hij zelf concludeert dat dit niet het geval is. Immers, in eerste aanleg heeft [appellant] gesteld dat een overeenkomst is gesloten tussen hem, [betrokkene 1] en [betrokkene 2], terwijl zijn stellingen in hoger beroep impliceren dat een overeenkomst is gesloten tussen hem, [betrokkene 1] en VGK (waarover hieronder meer). Voorts heeft [appellant] in eerste aanleg gesteld dat de economische eigendom van het melkquotum [betrokkene 3] is overgedragen aan de drie hiervoor genoemde heren, terwijl hij in hoger beroep (in navolging van VGK en de rechtbank) er van uitgaat dat de economische eigendom is overgedragen aan VGK (MvG sub 4).

13. VGK heeft betoogd dat deze veranderingen in de stellingen van [appellant] door het hof moeten worden gepasseerd, enerzijds omdat [appellant] zelf heeft gesteld dat hij de feitelijke grondslag van zijn vordering niet wijzigt, anderzijds omdat sprake zou zijn van een zogenaamd gedekt verweer of een gerechtelijke erkentenis.

14. Het hof gaat hier aan voorbij. Het hoger beroep dient er immers mede toe de appellant gelegenheid te bieden om zowel de juridische als de feitelijke grondslagen van zijn vordering aan te vullen, te wijzigen of te versterken en/of om eigen fouten en omissies te herstellen. Ook op de in artikel 130 Rv gegeven grond

kan in dit geval tegen de wijziging van de grondslag van de eis niet met succes bezwaar worden gemaakt. Gesteld noch gebleken is dat is gehandeld in strijd met de eisen van een goede procesorde. Van een gedekt verweer is geen sprake, reeds omdat [appellant] geen verweerder is, terwijl ook van een gerechtelijke erkentenis in deze geen sprake is. Het enkele feit dat [appellant] zelf (onjuist) concludeert dat hij de feitelijke grondslag van de vordering niet verandert, terwijl

hij dat wel degelijk doet, maakt niet dat aan de wijziging van de grondslagen moet worden voorbijgegaan.

15. De hiervoor bedoelde overeenkomst waarop [appellant] thans primair zijn vordering baseert, is de door hem gestelde overeenkomst tussen hem, [betrokkene 1] en VGK, waarbij is overeengekomen dat, zodra de laatste betaling aan [betrokkene 3] zou hebben plaatsgevonden, tot verkoop van diens voormalige melkquotum zou worden overgegaan en de opbrengst daarvan tussen genoemde partijen zou worden verdeeld, onder aftrek van de door betrokkenen gemaakte kosten en geleden nadelen.

16. Die overeenkomst heeft [appellant] reeds aldus geformuleerd in punt 8 van de inleidende dagvaarding en herhaalt hij in hoger beroep (MvG sub 13 slot), met dit verschil dat [appellant] in eerste aanleg de enige bestuurder van VGK, [betrokkene 2], als zijn contractspartij noemde, terwijl uit de stellingen van [appellant] in hoger beroep (impliciet) blijkt dat hij er thans van uitgaat dat [betrokkene 2] steeds heeft gehandeld in naam van VGK en dat dus VGK contractspartij is. Dat ook VGK deze koerswijziging heeft begrepen, blijkt naar het oordeel van het hof uit het gestelde in de MvA sub 3.7.

17. Het hof begrijpt de stellingen van [appellant] verder aldus, dat volgens hem het melkquotum "tot waarde is gebracht" door de schadevergoeding ad f. 515.000,00 die [betrokkene 4] ingevolge het vonnis van de rechtbank Groningen van 21 mei 1999 aan VGK zou hebben betaald en dat de overeenkomst nu meebrengt dat die waarde, vermeerderd met het positieve resultaat dat met het melkquotum is behaald en verminderd met ieders kosten en nadelen moet worden verdeeld. De

vordering van [appellant] moet dan ook primair worden begrepen als strekkende tot nakoming van de door hem gestelde overeenkomst.

18. Daarnaast echter lijkt [appellant] ook een goederenrechtelijke grondslag voor zijn vordering te onderscheiden, daar waar hij spreekt over een "onverdeeldheid welke voor verdeling vatbaar is" (MvG sub 14 onder a.)." Voor zover [appellant] daarmee mocht hebben bedoeld dat het economisch eigendom van het (van [betrokkene 3] afkomstige) melkquotum object is geworden van een gemeenschap van goederen als bedoeld in art. 3: 166 BW tussen hem, VGK en [betrokkene 1] en dat de door [betrokkene 4] betaalde schadevergoeding daarvoor in de plaats is getreden, heeft hij die stelling echter niet behoorlijk onderbouwd, mede in het licht van het feit dat hij, zoals hiervoor is vastgesteld, in hoger beroep zelf stelt dat [betrokkene 3] de economische eigendom van het melkquotum heeft overgedragen aan VGK. Overigens ligt ook geen vordering tot verdeling in de zin van artikel 3: 185 BW voor en is de andere veronderstelde deelgenoot, [betrokkene 1], niet in het geding betrokken. Om al deze redenen zal het hof verder voorbijgaan aan de stellingen inzake "de onverdeeldheid welke voor verdeling vatbaar is".

19. Het hof komt thans toe aan een inhoudelijke bespreking van de primaire grondslag, te weten een overeenkomst met VGK waarvan nakoming wordt verlangd.

20. Naar het oordeel van het hof vloeit uit de eigen stellingen van [appellant] als hiervoor weergegeven voort dat hij geen nakoming kan vorderen van de door hem gestelde overeenkomst. [appellant] stelt immers dat de overeenkomst ertoe strekte dat, zodra de laatste betaling aan [betrokkene 3] zou hebben plaatsgevonden, tot verkoop van diens voormalige melkquotum zou worden overgegaan en de opbrengst daarvan tussen genoemde partijen zou worden verdeeld, onder aftrek van de door betrokkenen gemaakte kosten en geleden nadelen.

21. Aangezien vaststaat dat (de economische eigendom van) het voormalige melkquotum van [betrokkene 3] nimmer is verkocht en dus ook geen opbrengst heeft

opgeleverd, is de toestand waarin de overeenkomst (in de door [appellant] gestelde zin) voorziet in een aanspraak van [appellant] niet ingetreden. Immers blijkt uit de stukken dat [betrokkene 4], echtgenote van [appellant], op wier naam het quotum stond geregistreerd, dit quotum bij VGK heeft weggehaald en heeft ondergebracht bij [betrokkene 5]. Het hof merkt hierbij op dat de rechtsverhouding tussen [appellant] (en/of [betrokkene 1] en VGK) enerzijds en [betrokkene 4] anderzijds in deze procedure niet aan de orde is.

22. Het hof tekent hierbij voorts aan dat hem van een (onderbouwd) verlangen tot wijziging van de gevolgen van de overeenkomst op grond van onvoorziene omstandigheden in de zin van artikel 6: 258 BW, in dier voege dat in plaats van de opbrengst van het melkquotum de door [betrokkene 4] aan VGK betaalde schadevergoeding tussen partijen verdeeld moet worden niet is gebleken.

23. Hier komt nog bij dat VGK in de memorie van antwoord, voor zover nodig, een beroep heeft gedaan op verjaring van de eventuele vordering tot nakoming van de overeenkomst en [appellant] daarop in zijn akte van 7 maart 2007 niet meer heeft gereageerd, zodat, indien hij al nakoming van de overeenkomst in de door hem gestelde zin zou kunnen verlangen, zijn vordering zou stranden op dit onweersproken beroep op verjaring.

24. De primaire grondslag voor de vordering faalt derhalve.

25. Daarnaast heeft [appellant] in hoger beroep subsidiair zijn vordering gegrond op onrechtmatige daad. Hetgeen [appellant] evenwel ter toelichting op deze grond aanvoert (MvG sub 18) is ten enenmale onvoldoende om daarop een vordering uit onrechtmatige daad te baseren. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom het behouden door VGK van de door [betrokkene 4] betaalde schadevergoeding onder de gegeven omstandigheden onrechtmatig zou zijn jegens [appellant], laat staan dat [appellant] dientengevolge tot het gevorderde bedrag schade zou hebben geleden.

26. Meer subsidiair heeft [appellant] een beroep gedaan op ongerechtvaardigde verrijking. Ook dit beroep kan hem echter niet baten. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, valt immers niet in te zien waarom VGK door de betaling van schadevergoeding door [betrokkene 4] zou zijn verrijkt (immers: deze strekte tot vergoeding van geleden schade), dat deze verrijking ongerechtvaardigd zou zijn (immers: deze geschiedde krachtens een - inmiddels onherroepelijk geworden - vonnis waarin [betrokkene 4] op grond van, kort gezegd, wanprestatie tot betaling werd veroordeeld) en dat [appellant] als gevolg daarvan zou zijn verarmd.

27. Mitsdien falen naast de primaire ook de subsidiaire en meer subsidiaire grondslagen voor de vordering en daarmee grief I.

28. Grief II klaagt dat de rechtbank in haar vonnis van 25 mei 2005 [appellant] een “ongeclausuleerde bewijsopdracht” heeft gegeven.

Grief III klaagt dat de rechtbank in haar vonnis van 3 mei 2006 heeft geoordeeld dat [appellant] niet in de bewijsopdracht is geslaagd.

29. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

30. De grieven hebben betrekking op de zogenaamde zure-melkquotum-schade die [appellant] stelt te hebben gelden als gevolg van de toegepaste constructie met betrekking tot het melkquotum van [betrokkene 3]. Zoals hiervoor reeds is omschreven, stelt [appellant] zich op het standpunt dat tussen partijen is afgesproken om de opbrengst van dit melkquotum te verdelen onder aftrek van ieders kosten en nadelen. De zogenaamde zure-melkquotum- schade zou in dit verband een nadeel zijn dat aan zijn zijde is opgekomen, aangezien – kort gezegd – de constructie en/of het vereveningssysteem geheim moesten blijven en [appellant] als gevolg daarvan over de zure-melkquotum-schade niet kon procederen tegen het ministerie van LNV. [appellant] stelt dat dit ook door VGK is onderkend en dat tijdens een bespreking met [betrokkene 2] namens VGK op 24 april 1997 hierover de afspraak is gemaakt dat dit nadeel in mindering zou komen op de

opbrengst van het melkquotum.

31. Het hof stelt voorop dat hiervoor is vastgesteld dat [appellant] niet met vrucht nakoming van de door hem gestelde overeenkomst tot verdeling van de opbrengst van het melkquotum - onder verrekening van kosten en nadelen - kan vorderen, zodat [appellant] geen belang (meer) heeft bij de beantwoording van de thans aan de orde zijnde vraag of partijen ten aanzien van een beweerdelijk door [appellant] in dit verband geleden nadeel (de zure-melkquotum-schade) nadere afspraken hebben gemaakt.

32. Op grond van het vorenstaande treffen de grieven geen doel.

De slotsom.

33. [appellant] zal in het hoger beroep tegen het vonnis van 15 december 2004 niet-ontvankelijk worden verklaard en de overige vonnissen waarvan beroep zullen worden bekrachtigd met veroordeling van [appellant] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep.

De beslissing

Het gerechtshof:

verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in het hoger beroep tegen het vonnis van 15 december 2004;

bekrachtigt de vonnissen van 10 april 2002, 25 mei 2005 en 3 mei 2006 waarvan beroep;

veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van VGK tot aan deze uitspraak op € 5280,00 aan verschotten en € 3.948,00 (tarief V, 1 ½ punt) aan salaris voor de procureur;

verklaart dit arrest ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af het meer of anders gevorderde.

Aldus gewezen door mrs Knijp, voorzitter, Zandbergen en Janse, raden, en uitgesproken door mr Streppel, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Haites-Verbeek als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 25 juli 2007.