Home

Parket bij de Hoge Raad, 05-09-2006, AU6712, 01233/05 B

Parket bij de Hoge Raad, 05-09-2006, AU6712, 01233/05 B

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
5 september 2006
Datum publicatie
6 september 2006
ECLI
ECLI:NL:PHR:2006:AU6712
Formele relaties
Zaaknummer
01233/05 B

Inhoudsindicatie

Beklag ex art. 552a Sv. X laat bij zijn overlijden € 874.874,99 na aan zijn minderjarige kinderen Y en Z, welk vermogen volgens het OM een criminele herkomst heeft. Het OM heeft ten laste van de wettelijke vertegenwoordigsters van Y en Z onder de notaris strafvorderlijk beslag doen leggen, stellende dat zij zich door aanvaarding van de erfenis schuldig hebben gemaakt aan witwassen ex art. 420bis Sr. De rb heeft het beklag van Z strekkende tot opheffing van het beslag ongegrond verklaard. 1. Art. 420bis Sr is ook van toepassing in geval van verkrijging van zaken en/of vermogensrechten door erfopvolging. 2. Dat X is overleden staat niet in de weg aan onderzoek naar de verwerving van zijn vermogen. Art. 69 Sr noch art. 6 EVRM verzet zich tegen zo’n onderzoek. 3. Na enige meer algemene overwegingen omtrent witwassen ex art. 420bis Sr en aanvaarding van een nalatenschap acht de HR dat het oordeel van de rb dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de wettelijke vertegenwoordigster door de later oordelende strafrechter zal worden veroordeeld wegens witwassen, niet blijk geeft van een verkeerde rechtsopvatting. 4. Geld als wettig betaalmiddel is niet vatbaar voor onttrekking aan het verkeer (HR LJN AR7626). 5. Het is niet uitgesloten dat in gevallen als i.c. het wettelijk stelsel onvoldoende tegemoet komt aan de behoefte tot "confiscatie van crimineel vermogen". Het is niet aan de rechter daarin te voorzien. 6. Het gaat hier om een beslag ex art. 94 Sv gelegd onder een notaris ten laste van de wettelijke vertegenwoordigster op een vordering die Z op de notaris heeft tot betaling van het geldbedrag dat hem uit hoofde van zijn erfdeel toekomt, met het oog op de mogelijke verbeurdverklaring in een tegen de wettelijke vertegenwoordigster in te stellen strafprocedure, alsmede om een beslag ex art. 94a Sv. In het geval dat een derde/niet-beslagene – hier de minderjarige klager Z – zich daartegen keert, stellende dat het zijn vordering is, dient de rechter die over het beslag oordelt, na te gaan of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel staat dat die derde als rechthebbende van het inbeslaggenomene moet worden aangemerkt. Indien dat het geval is, dient het vorderingsrecht van klager te worden gerespecteerd. Dat is slechts anders als zich het geval voordoet a.b.i. art. 33a.2.a Sr of een van de gevallen genoemd in art. 94a.3 en 4 Sv. De rb heeft geoordeeld dat buiten redelijke twijfel staat dat Z de eerdergenoemde vordering heeft op de notaris. Zonder nadere, doch ontbrekende motivering valt echter niet in te zien dat en waarom t.a.v. Z, die t.t.v. van de beneficiaire aanvaarding van zijn erfdeel 14 jaar was, sprake was van de wetenschap of het vermoeden ex art. 33a.2.a Sr onderscheidenlijk art. 94a.3 Sv. Gelet hierop is het oordeel van de rb dat de vordering vatbaar is voor inbeslagneming met het oog op verbeurdverklaring dan wel voordeelsontneming in een strafrechtelijke procedure tegen zijn wettelijke vertegenwoordigster niet naar behoren met redenen omkleed. HR verwijst zaak naar hof.

Conclusie

Nr. 01233/05 B

Mr. Knigge

Zitting: 1 november 2005

Conclusie inzake:

[klaagster]

1. De Rechtbank te Maastricht heeft bij beschikking van 14 april 2005 ongegrond verklaard het door klaagster, handelend in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster van [klager] (geboren [geboortedatum] 1988), ingediende klaagschrift strekkende tot opheffing van het beslag en teruggave van het inbeslaggenomene.

2. Namens de klaagster heeft mr. H.E.P. van Geelkerken, advocaat te Heerlen, acht middelen van cassatie voorgesteld.

3. Er bestaat samenhang tussen de zaken 01232/05 B en 01233/05 B. In deze beide zaken zal ik vandaag concluderen.

4. Ontvankelijkheid

4.1 Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. Het onderhavige, op 17 december 2004 ter griffie van de Rechtbank ingediende klaagschrift houdt in, voor zover thans van belang:

"Geeft eerbiedig te kennen:

[Klaagster], handelend in haar hoedanigheid als wettelijk vertegenwoordigster van [klager], verder te noemen klager beiden wonende te [woonplaats] aan de [b-straat 1] hierna te dezer zake woonplaats kiezende te [woonplaats], aan de [c-straat 1] ten kantore van de advocaat en procureur Mr H.E.P. van Geelkerken, die door klager bepaaldelijk is gevolmachtigd dit klaagschrift te ondertekenen en in te dienen.

1. Op 14 december 2004 is door de FIOD / ECD kantoor Haarlem onder notariskantoor Tomlow & Zeestraten, kantoorhoudende 6417 HJ Heerlen, Akerstraat nr. 77 ex artikel 94 Sv beslag gelegd op een geldbedrag ad [€ 874.874,99] welk bedrag op het derdengeldrekeningnummer [0001] staat. Een kopie van het bevel tot inbeslagneming wordt hierbij als productie 1 overgelegd.

2. Het bedrag ad [€ 874.874,99] behoort tot de onverdeelde nalatenschap van [betrokkene 1], in welke nalatenschap klager gerechtigd is. Klager is alzo gerechtig[d] tot het geldbedrag dat op het derdengeldrekeningnummer van notariskantoor Tomlow & Zeestraten staat. In elk geval heeft klager een vordering op notariskantoor Tomlow & Zeestraten.

3. Er is (hoegenaamd) geen enkele deugdelijke strafvorderlijke reden voor het gelegde beslag, weshalve dit met de meeste spoed dient te worden opgeheven. In dat kader merkt klager verder nadrukkelijk op dat de afwikkeling van de nalatenschap door het beslag ernstige hinder ondervindt en er op korte termijn schade dreigt te ontstaan nu betalingen die klager in het kader van [de] afwikkeling verplicht moet doen niet meer verricht kunnen worden.

4. De Rechtbank Maastricht is ex artikel 552a lid 3 Sv bevoegd van deze zaak kennis te nemen nu de vervolging nog niet is ingesteld en de inbeslagneming heeft plaatsgevonden te Heerlen en aldus binnen het Arrondissement Maastricht.

5. Klager merkt verder op dat in het bevel tot beslaglegging een tweetal parketnummers zijn genoemd. Van een vervolging voor een gerecht, zoals bedoeld in artikel 552a lid 3 Sv, is evenwel in het geheel geen sprake.

REDENEN WAAROM:

Uw Rechtbank wordt verzocht het beklag gegrond te verklaren en de onmiddellijke opheffing c.q. teruggave van het in het beslag genomene te gelasten."

4.2 De stukken van het geding houden in dat [klager] is geboren op [geboortedatum] 1988. Het klaagschrift, dat zich richtte tegen een op 14 december 2004 gelegd beslag, werd ingediend op 17 december 2004. Tegen de op dat klaagschrift gegeven beslissing werd op 19 april 2005 cassatieberoep ingesteld. Ten tijde van de indiening van het klaagschrift en ten tijde van het instellen van het beroep in cassatie was [klager] derhalve (ruim) zestien jaren oud.

4.3 De stukken houden niets in waaruit volgt dat [klager] is opgeroepen voor de behandeling in raadkamer van 1 februari 2005, en evenmin voor de behandeling in raadkamer van 24 februari 2005. Het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer van 1 februari 2005 houdt in dat de klaagster is verschenen met haar raadsman, maar niet dat [klager] is verschenen. Blijkens dit proces-verbaal heeft de klaagster medegedeeld dat zij nog nooit met haar zoon over het vermogen van zijn vader heeft gesproken. Het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer van 24 februari 2005 houdt in dat de klaagster is verschenen met haar raadsman, maar niet dat [klager] is verschenen. De Rechtbank heeft aldaar medegedeeld dat verzuimd is om [klager] op te roepen, en heeft vervolgens de oproeping van laatstgenoemde bevolen. Bij de stukken bevindt zich een (dubbel van de) oproeping aan [klager] om te verschijnen voor de behandeling in raadkamer van 15 maart 2005. Blijkens het proces-verbaal van deze behandeling is de raadsman van de klaagster verschenen, maar [klager] niet. De raadsman heeft aldaar aangevoerd dat er nog wel contact is geweest "met de wettelijke vertegenwoordigster, maar de minderjarige, voornoemd, zal niet verschijnen". Voorts heeft de raadsman medegedeeld niet te weten of de wettelijk vertegenwoordigster "e.e.a. heeft besproken met haar zoon".

4.4 Gelet op het verhandelde in raadkamer mag er niet van worden uitgegaan dat [klager] op de hoogte was van de indiening van het onderhavige klaagschrift, laat staan dat hij daarmee heeft ingestemd. Dat roept de vraag op of een klaagschrift dat door de wettelijke vertegenwoordiger van een minderjarige van zestien jaar buiten diens medeweten en mogelijk tegen diens wil is ingediend, ontvankelijk is.

4.5 Art. 487 lid 2 Sv bepaalt dat het afleggen van een verklaring als bedoeld in art. 116 lid 2 Sv en het doen van beklag als bedoeld in art. 552a Sv voor een minderjarige beneden de leeftijd van twaalf jaren geschiedt door zijn wettelijke vertegenwoordiger in burgerlijke zaken. De vraag rijst of uit dit artikellid, a contrario, moet worden afgeleid dat voor een minderjarigen van twaalf jaar of ouder geldt dat het beklag niet geschiedt door zijn wettelijke vertegenwoordiger in burgerlijke zaken. Anders gezegd, betekent het voorschrift van art. 487 lid 2 dat een minderjarige vanaf twaalf jaar zelf moet klagen zodat een door zijn wettelijke vertegenwoordiger ingediend klaagschrift niet-ontvankelijk is? Of moet worden aangenomen dat, als de minderjarige twaalf jaar of ouder is, het beklag zowel door die minderjarige als zijn wettelijke vertegenwoordiger kan worden gedaan? In dat laatste geval zou de betekenis van art. 487 lid 2 Sv een beperkte zijn. Het artikellid sluit dan slechts uit dat minderjarigen die jonger zijn dan twaalf jaar, zelf beklag doen.

4.6 Art. 487 lid 2 Sv is, in zijn oorspronkelijke redactie, ingevoerd bij Wet van 9 november 1961, Stb. 402. Het werd bij de Derde Nota van Wijzigingen in het desbetreffende wetsvoorstel opgenomen met een uiterst summiere toelichting:(1)

"Het toegevoegde tweede lid regelt het afleggen van een verklaring als bedoeld in artikel 118 en het doen van beklag als bedoeld in artikel 552a met betrekking tot minderjarigen."

Bij wet van 1 juli 1987, Stb. 334 werd het artikellid vernummerd tot art. 486 lid 2 Sv.

4.7 Het strafrecht voor jeugdigen is bij Wet van 7 juli 1994 grondig herzien.(2) De basis van het wetsvoorstel dat leidde tot deze wet werd gevormd door het eindrapport van de, naar haar voorzitter genoemde, Commissie-Anneveldt en de reacties daarop. Deze commissie was ingesteld ter bestudering van een mogelijk afzonderlijk strafrecht voor jonge meerderjarigen.(3) De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel houdt het volgende in, voor zover thans van belang:

"[De commissie] had tot taak van advies te dienen omtrent de volgende vragen:

- in hoeverre behoeven de bepalingen van het materiële en formele kinderstrafrecht herziening, waarbij in het bijzonder acht ware te slaan op het belang dat wordt gediend met een vereenvoudiging van de voorschriften?

- in hoeverre is wetswijziging gewenst teneinde de straffen en maatregelen die vrijheidsbeneming meebrengen beter te doen beantwoorden aan de thans daaromtrent bestaande inzichten en opvattingen?

- in hoeverre bestaat er behoefte aan bijzondere bepalingen betreffende de berechting van jeudige volwassenen en, zo ja, hoe zouden die bepalingen dan kunnen luiden?

(...)

Wat betreft het formele strafrecht voor minderjarigen is de commissie-Anneveldt uitgegaan van een toegenomen mondigheid van minderjarigen. Dit deel van haar voorstellen heeft uitsluitend betrekking op personen die op het tijdstip waarop de vervolging tegen hen is aangevangen de Ieeftijd van achttien jaren nog niet hebben bereikt. Op adolescenten zou onverkort het strafprocesrecht voor meerderjarigen van toepassing kunnen zijn. De toegenomen mondigheid van minderjarigen is in de wetgeving in de eerste plaats tot uitdrukking gekomen in de verlaging van de meerderjarigheidsgrens. Voor personen onder de achttien jaren zou dit verder tot uitdrukking moeten komen in een sterkere strafprocessuele positie van de minderjarige en het afschaffen van die elementen in het bestaande strafprocesrecht die als bevoogdend kunnen worden aangemerkt. Het voorstel tot het afschaffen van enige voorgeschreven overlegvormen, voorafgaand aan de beslissing omtrent de vervolging van een minderjarige, dient in dit Iicht te worden bezien, alsmede het voorstel om de minderjarige het recht te geven tot indiening van een bezwaarschrift tegen de dagvaarding op gelijke voet als meerderjarigen.

(...)

Het wetsvoorstel beoogt de consequenties te trekken uit de toegenomen mondigheid van jeugdigen. Daartoe zijn de verschillende jeugdstraffen en -maatregelen herzien en vervallen allerlei bepalingen waarin het kinderstrafrecht afweek van het volwassenenstrafrecht. Tevens is hiermee een algemene vereenvoudiging en modernisering van het kinderstrafrecht nagestreefd.

(...)

Wat betreft het formele strafrecht komt het uitgangspunt van de grotere mondigheid van de minderjarige tot uitdrukking in een versterking van zijn rechtspositie ten koste van bevoegdheden van de overheid maatregelen te treffen die mogelijk bevoogdend uitwerken. Wij wijzen op de afschaffing van de voorgeschreven overlegverplichtingen, in de regel aangeduid als het driehoeksoverleg tussen kinderrechter, officier van justitie en raad voor de kinderbescherming en voorts op de uitsluiting van de mogelijkheid dat berechting plaatsvindt door dezelfde rechter die het gerechtelijk vooronderzoek deed. Ook hier leiden de voorgestelde wijzigingen tot een vereenvoudiging van de bestaande regeling, alsmede tot een geringere afwijking van het kinderstrafrecht ten opzichte van het volwassenenstrafrecht.

(...)

De uitwerking van de voorstellen van de commissie-Anneveldt omtrent de herziening van het strafprocesrecht voor jeugdigen Ieidt niet alleen tot een vereenvoudiging van de bestaande bepalingen, maar brengt tevens gewijzigde opvattingen omtrent de positie van het kind in het strafproces tot uitdrukking. Onder jeugdigen worden hier verstaan personen met een Ieeftijd tussen de twaalf en achttien jaren. Waar het hierbij in de regel gaat om minderjarigen (behalve in geval van huwelijk), wordt ook wel gesproken van kinderstrafprocesrecht.

Het bestaande recht gaat nog sterk uit van de bescherming van het ontspoorde kind. Een zo min mogelijk geformaliseerde, op bescherming gerichte procedure is hiervan het gevolg. De rechtspositie van het kind komt daarbij op de tweede plaats. De commissie-Anneveldt wijst er op dat de toegenomen mondigheid van de jeugd er toe heeft geleid dat bepaalde vormen van hulpverlening op gespannen voet kunnen komen te staan met de erkenning van de jeugdige als rechtssubject. Overeenkomstig de voorstellen van de commissie strekt de in het wetsvoorstel neergelegde herziening van het kinderstrafprocesrecht mede tot een versterking van de rechtspositie van de jeugdige. Tevens zal een grotere openheid van de behandeling van kinderstrafzaken binnen een rechtbank daarvan het gevolg zijn. Het rechtskarakter van het kinderstrafrechtproces wordt daardoor meer geprofileerd.

(...)

Artikel 487

Deze bepaling komt overeen met de voorstellen van de commissie-Anneveldt en met het bestaande recht."(4)

4.8 Zoals uit het voorgaande blijkt was één van de uitgangspunten van het wetsvoorstel de toegenomen mondigheid van minderjarigen en de daaruit voortvloeiende gedachte om de eigen rechtssubjectiviteit van minderjarigen sterker te benadrukken dan in de tot dan toe geldende wetgeving het geval was. Dat zou moeten leiden tot een sterkere strafprocessuele positie van de minderjarige en het afschaffen van die elementen in het toenmalige strafprocesrecht die als bevoogdend kunnen worden aangemerkt. Tot een inhoudelijke wijziging van het weer tot art. 487 lid 2 vernummerde art. 486 lid 2 Sv-oud heeft dat niet geleid. Misschien ging de aandacht van de wetgever niet naar dit onderdeel van het jeugdstrafrecht uit. Hij leek in de Memorie van Toelichting vooral de positie van de minderjarige als verdachte op het oog te hebben.(5) Tegelijk echter is mogelijk dat de wetgever in art. 486 lid 2 Sv-oud las dat het beklag door de minderjarige zelf moest worden gedaan als deze twaalf jaar of ouder is, zodat diens mondigheid in dat voorschrift reeds volledig erkenning vond en de handhaving ervan niet meer toelichting behoefde dan dat de bepaling overeenkwam "met de voorstellen van de commssie Anneveldt en het geldende recht". Dit alles blijft echter nogal speculatief. Dwingende conclusies zijn uit de wetsgeschiedenis niet te trekken.

4.9 In de literatuur wordt als één van de mogelijke redenen genoemd die tot invoering van artikel 487 lid 2 Sv hebben geleid, de omstandigheid dat het hier rechtshandelingen betreft met vermogensrechtelijke implicaties en dat de (zeer) jeugdige verdachte in burgerlijke zaken handelingsonbekwaam is.(6)

4.10 Het Nederlandse strafprocesrecht kent, naast de beklagprocedure van art. 552a Sv, de beklagregeling van art. 12 e.v. Sv. Gerechtigd tot het doen van een klacht als bedoeld in deze regeling is de rechtstreeks belanghebbende, daaronder mede verstaan een rechtspersoon die krachtens zijn doelstellingen blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een belang behartigt dat door de beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging rechtstreeks wordt getroffen. De art. 12 e.v. Sv voorzien niet expliciet in de mogelijkheid van het doen van een klacht door een wettelijk vertegenwoordiger. In de literatuur is in dit verband opgemerkt:

"Vooropgesteld moet worden, dat de regeling van de handelingsonbekwaamheid, zoals die in het Burgerlijk Wetboek is te vinden, in beginsel is beperkt tot het terrein van het civiele recht. Voor het straf(proces)recht is die regeling niet - althans niet onmiddellijk - van betekenis. Bij wijze van illustratie kan hier gewezen worden op de ten aanzien van klachtdelicten in het Wetboek van Strafrecht opgenomen bepalingen. Art. 65 lid 1 Sr schrijft onder meer voor dat de klacht, indien de klachtgerechtigde de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt 'geschiedt [...] door zijn wettelijke vertegenwoordiger in burgerlijke zaken'. De wettelijke vertegenwoordiger ontleent zijn bevoegdheid hier niet rechtstreeks aan het Burgerlijk Wetboek, maar aan genoemd art. 65 Sr. Incidenteel wordt hem de bevoegdheid toegekend ook buiten 'burgerlijke zaken' op te treden. Tegelijkertijd wordt de minderjarige de mogelijkheid om zelf te klagen ontnomen. Art. 65 lid 1 Sr bepaalt immers dat de klacht door een ander dient te geschieden. Over minderjarigen van zestien jaar of ouder zwijgt art. 65 Sr. Hier geldt eenvoudig wat buiten het burgerlijke recht als hoofdregel kan worden aangemerkt: de minderjarige kan en moet zelf de klacht indienen. Diens civielrechtelijke handelingsonbekwaamheid staat daaraan niet in de weg. Van wettelijke vertegenwoordiging kan voorts geen sprake zijn, nu de wet daaromtrent niets bepaalt.

Ten aanzien van art. 12 ontbreekt een regeling als in art. 65 Sr is gegeven. In Hof 's-Hertogenbosch 14 juli 1994, NJ 1994, 631 werd echter geoordeeld dat art. 12 stilzwijgend vertegenwoordigingsbevoegdheid toekent aan wettelijke vertegenwoordigers in burgerlijke zaken. Het is hun taak voor de belangen van de minderjarige op te komen. De wettelijke vertegenwoordiger kan om die reden - naar het oordeel van het hof - zelfs in een aantal gevallen zonder toestemming of volmacht van de minderjarige beklag doen. Wat voor gevallen dat dan zijn wordt door het hof in het midden gelaten. Het aannemen van een vertegenwoordigingsbevoegdheid zonder uitdrukkelijke wetsbepaling dient beperkt te blijven tot gevallen waarin een uitzondering op de regel dwingend geboden is. Als hoofdregel heeft echter te gelden dat de minderjarige zelf beklag kan doen. Hij is dus in de regel niet van zijn wettelijke vertegenwoordiger afhankelijk. Aangenomen moet echter worden dat dit uitzondering lijdt in gevallen waarin de minderjarige niet in staat geacht kan worden de gevolgen van het gedane beklag te overzien. Ook het administratieve recht kent deze beperking. Men zie met name de uitspraak van de ARRvS van 6 november 1980, waarin een appellant van negen jaar niet-ontvankelijk werd verklaard. Het oordeel van de ARRvS was daarbij in hoge mate geobjectiveerd: gelet op (uitsluitend) zijn leeftijd werd appellant niet in staat geacht een en ander te overzien. Bij welke leeftijd de ARRvS de grens trekt blijkt uit de gegeven uitspraak niet. Wat art. 12 betreft zou gedacht kunnen worden aan de leeftijd van twaalf jaar. Voor deze uiteraard arbitraire begrenzing pleit dat zij in sommige wettelijke bepalingen voorkomt (zie de art. 487 lid 2 Sv en 77a Sr). Denkbaar is ook dat gekozen wordt voor een meer casuïstische benadering, waarbij van geval tot geval beoordeeld wordt of de minderjarige in staat is de draagwijdte van het beklag te overzien. De leeftijdsgrens van twaalf jaren zou daarbij hooguit het karakter van een - afwijkingen toelatend - richtsnoer kunnen krijgen. Met een dergelijke genuanceerde benadering is de rechtszekerheid echter niet gediend. De ontvankelijkheid van het beklag wordt bovendien afhankelijk gemaakt van de beoordeling van de persoon van de klager. Een negatieve uitkomst daarvan zal door de betrokkene mogelijk moeilijk geaccepteerd kunnen worden. Wij menen dan ook dat het de voorkeur verdient hier geheel en al te objectiveren. Dat betekent dat kinderen jonger dan (naar wij voorshands zouden willen verdedigen) twaalf jaar niet in hun beklag kunnen worden ontvangen."(7)

4.11 Aldus lijkt wel, althans ten aanzien van de beklagregeling als bedoeld in art. 12 e.v. Sv, te worden verdedigd dat de klachtgerechtigde die de leeftijd van twaalf jaren heeft bereikt bij uitsluiting (van zijn wettelijk vertegenwoordiger) bevoegd is tot het doen van een klacht. Dat standpunt berust op de stelling dat de regeling in het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot handelingsonbekwaamheid in beginsel is beperkt tot het civiele recht. Een vertegenwoordigingsbevoegd in andere dan burgerlijke zaken kan daaruit niet worden afgeleid. Daarnaast wordt een wetssystematisch argument opgevoerd. Het systeem van de strafwetgeving is - zo wordt aan de hand van art. 65 lid 1 Sr gedemonstreerd - dat de wettelijke vertegenwoordiger alleen kan optreden als hem die bevoegdheid door de wet is toegekend. Ontbreekt een dergelijke voorziening, dan geldt de hoofdregel dat (alleen) de minderjarige zelf bevoegd is. Deze argumenten zijn ook van betekenis voor de uitleg van art. 587 lid 2 Sv, dat een opvallende overeenkomst in formulering vertoont met art. 65 lid 1 Sr.

4.12 Bij het opmaken van een tussentijdse balans valt het volgende op te merken. Met de door de wetgever zo centraal gestelde mondigheid van de minderjarige laat zich moeilijk rijmen dat door de wettelijke vertegenwoordiger van een minderjarige die zestien jaar of ouder is, beklag kan worden gedaan zonder dat die minderjarige daarin is gekend. Een vergelijking met het bezwaarschrift tegen de dagvaarding en het klachtrecht van slachtoffers onderstreept dat. De minderjarige verdachte kan zelf het bezwaarschrift indienen "op gelijke voet als meerderjarigen".(8) Het minderjarige slachtoffer moet zelf de klacht indienen als hij zestien jaar of ouder is, terwijl hij, als hij jonger is, het recht heeft om zijn mening kenbaar te maken zodat daarmee rekening kan worden gehouden (art. 165a Sv). Nu zou kunnen worden tegengeworpen dat er tussen de indiening van een bezwaarschrift en het doen van klacht tot vervolging enerzijds, en het indienen van een klaagschrift ex art. 552a Sv anderzijds, dit verschil bestaat dat het bij bezwaarschrift en klacht gaat om zuiver strafvorderlijke aangelegenheden, terwijl bij art. 552a Sv de bescherming van de eigendom voorop staat. Dit verschil zou dan een aparte positie van de wettelijke vertegenwoordiger - die als ouder of voogd het bewind voert over het vermogen van de minderjarige (art. 1:245 lid 4 BW) - rechtvaardigen.

4.13 Ik wil het gewicht van dit argument niet ontkennen, maar wel relativeren. Een zuiver vermogensrechtelijke aangelegenheid is de indiening van een klaagschrift ex art. 552a Sv niet. Onder omstandigheden raakt die indiening aan de strafrechtelijke positie van de minderjarige. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn als de minderjarige tevens de verdachte is. Het is dan de vraag of het wenselijk is dat de wettelijke vertegenwoordiger buiten de verdachte en zijn raadsman om kan procederen over de vraag of het belang van de strafvordering zich nog langer tegen teruggave verzet. Men kan ook denken aan het helaas niet ondenkbare geval waarin de minderjarige het slachtoffer is van een strafbaar feit waarvan zijn ouder of voogd wordt verdacht. Het doet dan op zijn zachtst gezegd vreemd aan als die ouder of voogd op zijn titel van wettelijke vertegenwoordiger de teruggave zou kunnen verlangen van bewijsmateriaal dat toebehoort aan de minderjarige en met diens instemming onder hem in beslag is genomen. Als derde voorbeeld kan gewezen worden op de onderhavige zaak. De minderjarige zoon van de klaagster loopt - als de inbeslaggenomen gelden aan hem zouden worden teruggegeven - het risico zelf als verdachte van witwassen te worden aangemerkt, met alle gevolgen van dien.

4.14 Gelet op het voorgaande kunnen in het debat over de uitleg van art. 487 lid 2 Sv ten minste vier posities worden ingenomen. De eerste positie is dat de wettelijke vertegenwoordiger steeds bevoegd is op eigen gezag - dus desnoods tegen de wil van de minderjarige in - beklag te doen. De vraag is natuurlijk waarop een dergelijke bevoegdheid - gelet op het systeem van de wet - is gebaseerd. Een uitdrukkelijke voorziening is niet voorhanden. Onhoudbaar lijkt mij de opvatting dat een dergelijke bevoegdheid rechtstreeks gebaseerd kan worden op art. 1:245 lid 4 BW. Reeds de tekst van deze wetsbepaling, die spreekt van vertegenwoordiging in burgerlijke zaken, verzet zich daartegen. Bovendien zou art. 487 lid 2 Sv dan overbodig zijn. Uit de toepasselijkheid van art. 1:245 lid 4 BW zou dan immers al voortvloeien dat het beklag door de wettelijke vertegenwoordiger - en niet door de minderjarige - moet worden gedaan. Met de toepasselijkheid van deze BW-bepaling is voorts niet te rijmen dat de minderjarige die ouder is dan twaalf jaar, (in elk geval ook) zelf beklag kan doen. Volgens het BW is immers uitsluitend de wettelijke vertegenwoordiger bevoegd. Het ontbreken van een deugdelijke wettelijke grondslag is niet het enige bezwaar dat tegen deze eerste positie kan worden ingebracht. Zij stuit ook op inhoudelijke bezwaren. Met de door de wetgever erkende mondigheid staat zij op gespannen voet.

4.15 De tweede positie is dat de minderjarige die twaalf jaar of ouder is, alleen zelf het klaagschrift kan indienen, zodat zijn wettelijke vertegenwoordiger daartoe niet bevoegd is. Dat standpunt heeft zoals wij zagen sterke wetssystematische papieren. Een bezwaar zou evenwel kunnen zijn dat de mondigheid die de wetgever bij de minderjarige veronderstelt, zich tegen die minderjarige zou kunnen keren, in het bijzonder als zij niet, of niet veel ouder zijn dan twaalf jaar. De praktijk zal dan toch zijn dat de minderjarige die niet tevens verdachte is - en die dus niet uit dien hoofde over een raadsman beschikt - voor het indienen van een klaagschrift op zijn ouders of voogd zal zijn aangewezen. Daarbij komt dat dit standpunt moeilijk te rijmen lijkt met de aanstonds te bespreken beschikking van de Hoge Raad van 6 mei 2003, LJN AF5721.

4.16 De derde positie komt neer op een nuancering van het zojuist besproken tweede standpunt. De redenering daarbij is dat een door de wettelijke vertegenwoordiger ingediend klaagschrift, gelet op het feit dat de indiening van een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv vormvrij is(9), geacht moet worden door de minderjarige te zijn ingediend, zolang tenminste aangenomen mag worden dat het beklag met medeweten en met instemming van die minderjarige is gedaan. De 'bevoegdheid' van de wettelijke vertegenwoordiger is in deze opvatting gebaseerd op de instemming van de minderjarige en is daarvan dus afhankelijk. Het voordeel van dit standpunt is niet alleen dat het wettelijk systeem wordt gerespecteerd (het is formeel de minderjarige zelf die, zij het door middel van zijn ouder of voogd, het beklag indient), maar ook en vooral dat recht wordt gedaan aan de belangen die op het spel staan. Ik merk daarbij op dat bij de verdere uitwerking van dit standpunt met de leeftijd van de minderjarige rekening kan worden gehouden. Als de minderjarige jonger is dan zestien jaar kan als uitgangspunt worden gekozen dat instemming met de indiening van het klaagschrift wordt verondersteld zolang er geen aanwijzingen zijn voor het tegendeel. Als de minderjarige zestien jaar of ouder is, zou in beginsel geëist moeten worden dat op enigerlei wijze van de instemming van de minderjarige blijkt. Aan het verschil in mondigheid kan zo recht worden gedaan. Ook met andere factoren kan rekening worden gehouden, zoals de aanwezigheid van een mogelijk belangenconflict. Dit standpunt heeft zogezien aantrekkelijke kanten. De gekozen constructie heeft echter ook een niet onbelangrijk nadeel. Omdat het klaagschrift heeft te gelden als een door de minderjarige als belanghebbnede ingediend klaagschrift, zal een eventueel cassatieberoep tegen de op dat klaagschrift gegeven beslissing door de minderjarige zelf moeten worden gedaan. Het instellen van beroep in cassatie is immers niet vormvrij.

4.17 De vierde en laatste positie is dat de bevoegdheid van de wettelijke vertegenwoordiger indirect kan worden afgeleid uit art. 1:245 lid 4 BW. Omdat de ouder of voogd het bewind voert over het vermogen van de minderjarige, heeft hij uit dien hoofde een belang bij de instandhouding van dat vermogen. De directe basis voor de bevoegdheid van de wettelijke vertegenwoordiger is in deze redenering gelegen in art. 552a Sv. De oplossing wordt gezocht in de uitleg van het daarin voorkomende begrip belanghebbende. Het voordeel van deze benadering is dat, nu de wettelijke vertegenwoordiger zelf belanghebbende is, hij ook zelf beroep in cassatie kan instellen. Een nadeel is mogelijk gelegen in het potentiële belangenconflict dat door deze constructie wordt geschapen. Hoe verhoudt het 'eigen' belang van de wettelijke vertegenwoordiger zich tot het strafvorderlijke belang van de minderjarige, dat meebrengt dat deze ook zelf kan klagen? Een aanvaardbare oplossing zou hier gevonden kunnen worden door aan te nemen dat het belang van de minderjarige, gelet op de strafvorderlijke context waarin art. 552a Sv figureert, zwaarder moet wegen dan het vermogensrechtelijke belang dat de ouder of voogd dient te behartigen. Dat betekent dat de ouder of voogd zijn beklagrecht moet uitoefenen in overeenstemming met de wil van de minderjarige. Bij de uitwerking van die eis kan weer op dezelfde wijze te werk worden gegaan als hiervoor, onder 4.16 is uiteengezet. Bij de vraag of aangenomen mag worden dat de minderjarige met het beklag instemt, kan dus rekening worden gehouden met diens leeftijd en de mogelijkheid van het bestaan van een conflict van belangen.

4.18 In de zaak die leidde tot HR 6 mei 2003, LJN AF5271 trad de klager - een vader bij wie thuis aan zijn kinderen toebehorend spaargeld in beslag was genomen - volgens de Hoge Raad "kennelijk" op als wettelijk vertegenwoordiger voor zijn minderjarige kinderen, zodat hij met succes kon klagen over het uitblijven van een last tot teruggave. De overwegingen van de Hoge Raad kunnen moeilijk anders begrepen worden dan dat de vader kon klagen omdat hij de wettelijke vertegenwoordiger was. De kans dat al de betrokken kinderen jonger waren dan twaalf jaar - waarover de beschikking niets inhoudt - acht ik daarbij verwaarloosbaar klein.(10) Een en ander dwingt echter niet tot de conclusie dat de Hoge Raad zich op het hiervoor, onder 4.14 beschreven eerste standpunt heeft gesteld. De overwegingen zijn ook te verenigen met het derde of het vierde standpunt, omdat in dit geval wel aangenomen mocht worden dat de kinderen met het beklag instemden.

4.19 Mijn voorkeur gaat uit naar het vierde standpunt. Dat standpunt brengt mee dat de Rechtbank klaagster niet ontvankelijk had moeten verklaren in haar beklag nu de Rechtbank - gelet op de leeftijd van de zoon van klaagster en het risico van een strafvervolging dat die zoon liep - er niet vanuit had mogen gaan dat de minderjarige met het beklag instemde en door of namens de klaagster, hoewel daartoe uitgenodigd, op dit punt geen opheldering is verschaft. De raadsman verklaarde immers niet te weten of de zaak met de zoon was besproken. Ik merk nog op dat dezelfde uitkomst (niet-ontvankelijkheid van het beklag) wordt bereikt als men zich op het tweede of derde standpunt stelt.

4.20 De klaagster is niet-ontvankelijk in haar beklag. Mijn conclusie is derhalve dat de Hoge Raad haar niet-ontvankelijk zal verklaren in haar beklag.(11)

4.21 Voor het geval Uw Raad een andere opvatting zou zijn toegedaan, bespreek ik de voorgedragen middelen. Daaraan vooraf gaat de volgende opmerking van terminologische aard. Hoewel in de schriftuur [klager] als de rekwirant wordt aangemerkt, meen ik dat diens moeder - die in haar hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordiger beklag doet en beroep in cassatie heeft ingesteld - als klaagster moet worden aangemerkt.

5. Het voorwerp van beklag

5.1 Het eerste middel bevat de klacht dat de Rechtbank heeft overwogen dat moet worden beoordeeld of de later oordelende strafrechter een boete of ontnemingsmaatregel zal opleggen, terwijl ten tijde van de behandeling in raadkamer op 15 maart 2005 nog geen beslag op de voet van art. 94a Sv was gelegd, doch pas op 23 maart 2005.

5.2 Bij de stukken van het geding bevindt zich een "Bevel tot inbeslagneming (art. 94 Sv)" van 13 december 2004 van de Officier van Justitie van het Functioneel Parket i.o. te Den Haag. Dit bevel houdt in, voor zover thans van belang:

"De officier van justitie in het bovengenoemde arrondissement wenst, met toepassing van de artikelen 94 tot en met 94c van het Wetboek van Strafvordering, beslag te doen leggen en geeft derhalve bevel aan de

FIOD/ECD, kantoor Haarlem

tot het onverwijld leggen van beslag als bedoeld in artikel 94 van het Wetboek onder:

Notariskantoor Tomlow & Zeestraten

Akerstraat 77

6417 BJ Heerlen

Ten laste van de verdachte(n)

naam: [betrokkene 2]

voornamen: [betrokkene 2]

geboren op: [geboortedatum] 1968

en/of

naam: [klaagster]

voornamen: [klaagster]

geboren op: [geboortedatum] 1957

op na te noemen voor beslag vatbare aan de verdachte geheel of ten dele toebehorende voorwerpen, die de beslagene onder zich heeft:

Een geldbedrag groot: 874.874,99 EUR hetwel op de derdenrekening / kwaliteitsrekening met het nummer [0001] staat;

Geeft opdracht de inbeslaggenomen voorwerpen / het in beslag genomen geld

te laten bij de beslagene."

5.3 Verder bevindt zich bij de stukken een proces-verbaal van inbeslagneming van 10 januari 2005, inhoudende, zakelijk weergegeven, dat op 14 december 2004 aan evenvermeld bevel tot inbeslagneming gevolg is gegeven. Het op 17 december 2004 ingediende klaagschrift (zie hiervoor, onder 4.1) richtte zich blijkens de bewoordingen ervan tegen dit op 14 december gelegde beslag.

5.4 Voorts bevindt zich bij de stukken een "Vordering machtiging conservatoir beslag (art. 103 Sv.) leggen naast klassiek beslag" van 15 februari 2005 van de Officier van Justitie van het Functioneel Parket i.o. te Den Haag. Deze vordering houdt in, voor zover thans van belang:

"Gelet op de gerezen verdenking en/of de veroordeling tegen:

naam : [klaagster]

voornamen : [klaagster]

geboren op : [geboortedatum] 1957 te [geboorteplaats]

adres : [b-straat 1]

woonplaats : [woonplaats]

terzake de hierna te noemen strafbare feiten, te weten:

overtreding van artikel 420bis Wetboek van Strafrecht

Overwegende dat dit een misdrijf is / misdrijven zijn waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd;

Overwegende dat ten laste van verdachte voorwerpen in klassiek beslag (ex art. 94 Sv) zjn genomen, maar dat het wenselijk is ook conservatoir beslag (ex art. 94a Sv) op deze voorwerpen te leggen. Het betreft de voorwerpen die zijn vermeld op de aan deze vordering gehechte bijlage.

Gelet op het proces-verbaal aanvraag machtiging conservatoir beslag van Belastingdienst FIOD-ECD d.d. 8 februari 2005 en het aanvangsproces-verbaal van Belastingdienst FIOD-ECD d.d. 14 februari 2005.

Overwegende dat conservatoir beslag gelegd dient te worden tot bewaring van het recht van verhaal voor:

de voor genoemd misdrijf op te leggen geldboete (boetebeslag);

een naar aanleiding van dat misdrijf door de rechter op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van het door de verdachte wederrechteijk verkregen voordeel (voordeelsbeslag);

Overwegende, dat het bedrag waarvoor het beslag wordt verlangd € 874.874,99 bedraagt,

Zegge achthonderdvierenzeventigduizendachthonderdvierenzeventig euro en negenennegentig eurocent

Dit bedrag is gelijk aan het bedrag van de (maximale) geldboete en/of het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel thans wordt geschat.

Gezien artikel 36e van bet Wetboek van Strafrecht en de artikelen 94a en 103 van het Wetboek van Strafvordering;

Vordert, dat de Rechter-Commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in het bovengenoemde arrondissement, machtiging verleent tot het in conservatoir beslag nemen van voorwerpen tot verhaal van het bovengenoemde bedrag."

5.5 Tevens bevindt zich bij de stukken een schrijven van de Officier van Justitie van 15 februari 2005, gericht aan de Rechtbank. Dit schrijven houdt in, voor zover thans van belang:

"Op 1 februari 2005 heeft de enkelvoudige raadkamer in strafzaken van de rechtbank te Maatsricht behandeld de klaagschriften van [klaagster] en [betrokkene 2] en het onderzoek in beide zaken vervolgens geschorst tot 24 februari 2005.

Hierbij treft u mijn standpunt aan inclusief de navolgende bescheiden:

1. een aanvangsproces-verbaal (FIOD) met bijlagen d.d. 14 februari 2005

2. een proces-verbaal aanvraag machtiging conservatoir beslag (FIOD) met bijlagen d.d. 8 februari 2005

3. een vordering conservatoir beslag d.d. 15 februari 2005 ingediend bij de rechter-commissaris te Maastricht

[4.] mijn schriftelijk commentaar d.d. 15 februari 2005

(...)

Deze bescheiden zijn inmiddels ook door mij - aangetekend- toegezonden aan de raadslieden van klaagsters".

5.6 In de aan het proces-verbaal van het op 24 februari 2005 gehouden onderzoek in raadkamer gehechte aanvullende pleitaantekeningen (p. 12 en 16) refereert de raadsman van de klaagster aan evengenoemd schrijven van de Officier van Justitie, en meer in het bijzonder aan de daarin genoemde vordering machtiging conservatoir beslag. De pleitaantekeningen monden uit in de volgende conclusie (p. 18).

"De conclusie is dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter de verbeurdverklaring van het in beslaggenomene zou bevelen dan wel een boete of een ontnemingsveroordeling zou opleggen aan de minderjarigen."

5.7 Bij de stukken van het geding bevindt zich de - aan evengenoemde vordering gehechte - "Machtiging conservatoir beslag" van 25 februari 2005, ondertekend door de Rechter-Commissaris. Deze machtiging houdt in:

"De Rechter-Commissaris voornoemd,

verleent hierbij op de gronden als opgemeld, de machtiging tot in conservatoir beslag nemen van de voorwerpen als vermeld op de bijgevoegde lijst, tot verhaal van een op te leggen geldboete en/of een op te leggen betalingsverplichting aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

De vordering van de Staat wordt door mij, Rechter-Commissaris, heden, geschat op € 874.874,99.

Zegge: achthonderdvierenzeventigduizendachthonderdvierenzeventig euro en negenennegentig eurocent."

5.8 Blijkens het proces-verbaal van het op 15 maart 2005 gehouden onderzoek in raadkamer heeft de Officier van Justitie aldaar medegedeeld dat:

"het hier om een raadkamer procedure gaat waar slechts een marginale toetsing plaatsvindt. Er was aangekondigd dat er conservatoir beslag gelegd ging worden. De rechter-commissaris heeft op juiste wijze getoetst en voldoende grond aanwezig geacht om het beslag om te zetten naar conservatoir beslag."

5.9 In de bestreden beschikking overweegt de Rechtbank onder meer het volgende.

"In het kader van deze raadkamerprocedure zal moeten worden beoordeeld of het hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrecht[er] de verbeurdverklaring van het in beslaggenomene zal bevelen danwel een boete of een ontnemingveroordeling zal opleggen."

"(...) De rechtbank acht het niet hoogst onwaarschijnlijk dat een later oordelende strafrecht[er] (...)verbeurdverklaring van het in beslaggenomene zal bevelen danwel terzake ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal uitspreken. (...)"

5.10 Kennelijk heeft de Rechtbank geoordeeld dat het op 17 december 2004 ingediende klaagschrift, dat destijds uitsluitend gericht was tegen het op 14 december 2004 ex art. 94 Sv gelegde beslag, zich in de loop van de beklagprocedure mede is gaan richten tegen het voorgenomen, en op het moment van het wijzen van haar beschikking daadwerkelijk geëffectueerde, conservatoire beslag ex art. 94a Sv. Die uitleg van het klaagschrift acht ik gelet op de hiervoor weergegeven processuele gang van zaken niet onbegrijpelijk. De Officier van Justitie heeft de stukken die betrekking hadden op het op handen zijnde conservatoire beslag, ingebracht in de onderhavige raadkamerprocedure en die bij zijn standpuntbepaling betrokken. De raadsman van de klaagster heeft vervolgens dat aangekondigde beslag blijkens de overgelegde aanvullende pleitaantekeningen eveneens in zijn stellingname betrokken en geconcludeerd dat het hoogst onwaarschijnlijk was dat een boete of ontnemingsmaatregel zou worden opgelegd. Bij die stand van zaken zou het mijns inziens van nodeloos formalisme hebben getuigd als de rechtbank het klaagschrift beperkt zou hebben opgevat. Een beperkte uitleg zou naar het mij voorkomt bepaald niet in het belang van de klaagster zijn geweest. De consequentie daarvan zou immers geweest zijn dat een eventuele gegrondbevinding van het (beperkt opgevatte) beklag het inmiddels gelegde conservatoire beslag onverlet had gelaten. Tegen dat beslag had alsdan nog een apart klaagschrift moeten worden ingediend.

5.11 Mijn conclusie is dan ook dat het middel reeds faalt bij gebrek aan belang. Ik merk daarbij op dat niet goed valt in te zien in welk opzicht het enkele feit dat het aangekondigde beslag ten tijde van de behandeling in raadkamer nog niet was geëffectueerd, de klaagster heeft belet daartegen aan te voeren wat haar gerade voorkwam. In de toelichting op het middel wordt de klacht dat geen sprake is geweest van een eerlijke behandeling op geen enkele wijze geconcretiseerd.

6. Het oordeel van de rechtbank

6.1 De middelen 2 t/m 8 keren zich alle tegen het oordeel van de Rechtbank dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de klaagster zal worden veroordeeld voor het feit waarvan zij wordt verdacht (te weten: witwassen van misdaadgeld) en dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat het inbeslaggenomen geld zal worden verbeurdverklaard of dat terzake een ontnemingsmaatregel van wederrechtelijk verkregen voordeel zal worden uitgesproken. Al deze middelen borduren voort op stellingen die in feitelijke aanleg, bij de behandeling van het klaagschrift door de Rechtbank, zijn betrokken. Voor een goed begrip geef ik eerst weer wat de Rechtbank terzake heeft overwogen en beslist.

6.2 Blijkens haar beschikking heeft de Rechtbank het volgende overwogen, voor zover thans van belang:

"De feiten:

In beslag genomen is een bedrag van € 874.874,99 hetwelk op de derdenrekening van notariskantoor Tomlow en Zeestraten stond.

Dit bedrag behoort tot de nalatenschap van [betrokkene 1]. [Betrokkene 1] is overleden op 26 september 2002.

Bij beschikking van de rechtbank te Maastricht gedateerd 24 september 2003 is vastgesteld dat de overledene de vader is van [klager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988.

Overledene liet overeenkomstig de bepalingen van zijn testament als zijn enige erfgenamen na zijn beide kinderen [betrokkene 3] en () [klager].

Op 25 februari 2005 is door de rechter-commissaris in de rechtbank Maastricht machtiging tot het leggen van conservatoir beslag gelegd (ik lees "verleend"; Kn) voor een bedrag van € 874.874,99.

Het standpunt van de officier van justitie:

Uit onderzoek blijkt dat [betrokkene 1] op diverse bankrekeningen in Luxemburg en België voor een totaal van ruim 580.000 euro aan banksaldo had staan alsmede onroerend goeddeposito's in Griekenland. Kort voor zijn overlijden heeft hij een [contante] storting van € 600.000 () gedaan op zijn rekening in Luxemburg. De herkomst van dit geld is niet verklaarbaar. [Betrokkene 1] genoot een uitkering. [Betrokkene 1] heeft criminele antecedenten: hij is twee maal veroordeeld op grond van de Opiumwet en ambtshalve is bekend dat [betrokkene 1] handelde in verdovende middelen. [Betrokkene 1] heeft het geld derhalve voorhanden gehad/vergaard uit criminele activiteiten.

In 2000 is er door de politie een onderzoek ingesteld naar het vervaardigen/bezit van verdovende middelen waarbij [betrokkene 1] als verdachte betrokken is geweest. Bij [betrokkene 1] zijn toen onder meer grote hoeveelheden cafeïne aangetroffen. Een getuige zou hebben verklaard dat in 1999 en 2000 aan [betrokkene 1] grote hoeveelheden cafeïne en paracetamol zijn verkocht. Van deze middelen is bekend dat zij worden gebruikt bij het vervaardigen van XTC. Volgens CRIE informatie zou [betrokkene 1] in de periode 2000-september 2003 onder meer cocaïne en grondstoffen voor het vervaardigen van XTC te koop hebben aangeboden en zou hij bezig zijn geweest om een zeecontainer met verdovende middelen naar Nederland te transporteren.

[Betrokkene 1] heeft zijn vermogen nooit aan de fiscus gemeld. Zijn opgave aan de fiscus beperkt zich tot de melding van een uitkering uit België van ongeveer f 16.000 per jaar en jaarlijkse huuropbrengsten van ongeveer gelijke omvang.

[Betrokkene 2] en [klaagster] worden onder meer verdacht van het witwassen van geld als bedoeld in artikel 420bis, lid 1 onderdeel b van het wetboek van strafrecht.

Het vermoeden is gerezen dat de verdachten [betrokkene 2] en [klaagster] op de hoogte zijn van het feit dat het vermogen dat hun respectievelijke kinderen erven van [betrokkene 1] afkomstig is van illegale activiteiten. Dit vermoeden is gebaseerd op het volgende:

- tijdens een gesprek dat de verdachten hadden met de notaris, in het bijzijn van hun advocaten, is - aldus de notaris- door een van de advocaten gezegd dat [betrokkene 1] zich schuldig maakte aan strafbare feiten maar dat dit niets uitmaakte omdat hij was overleden;

- verdachten waren op de hoogte van het buitenlands vermogen van [betrokkene 1], immers zij hebben aan de notaris een overzicht gegeven van de bestanddelen (o.a. het onroerend goed in Griekenland en de bankrekening in België);

- verdachte [betrokkene 2] heeft aan de notaris aangegeven dat [betrokkene 1] een bankrekening bij de Kredietbank in Luxemburg had.

Het standpunt van klager:

Het is in strijd met de presumptie van onschuld te stellen dat [betrokkene 1] geld of vermogen voorhanden heeft gehad en/of vergaard uit criminele activiteiten. Bij leven van [betrokkene 1] is dit nimmer in een strafrechtelijke procedure vastgesteld. Ingevolge art. 69 Sr is het recht om dit alsnog in een strafrechtelijke procedure vast te stellen, vervallen. Dit betekent dat niet meer op wettige wijze de schuld van [betrokkene 1] aan criminele activiteiten kan worden vastgesteld.

De verdenking van [betrokkene 2] en [klaagster] sr met betrekking tot artikel 420 bis Wetboek van Strafrecht vereist dat de schuld van de overledene op wettige manier zou zijn vastgesteld. Daarvan is [g]een sprake en kan in de toekomst evenmin nog sprake zijn.

Klager heeft de leeftijd van 12 jaar nog niet bereikt en kan dus a fortiori geen strafbaar feit plegen.

Ook [betrokkene 2] en [klaagster] hebben geen strafbare feiten gepleegd. De enige handeling die een verdenking zou kunnen oproepen betreft de tegoeden op een tweetal Luxemburgse [bankrekeningen]. Voor witwassen danwel heling is vereist een opzettelijke handeling danwel een culpose handeling. In [casu] is er echter in het geheel geen sprake geweest van enige handeling van een gerechtigde in de nalatenschap van [betrokkene 1], laat staan een opzettelijke danwel culpose handeling. Op het moment dat [betrokkene 1] overleed traden de erfgenamen van rechtswege in de rechten en verplichtingen van [betrokkene 1]. Wat betreft de Luxemburgse rekeningen werden de erfgenamen van rechtswege gerechtigd in de tegoeden.

[Klaagster] betwist dat zij er van op de hoogte zou zijn dat [betrokkene 1] zich vermogen uit criminele activiteiten zou hebben verworven. Het gesprek bij de notaris vond 3 weken na de beneficiaire aanvaarding plaats zodat hier geen wetenschap aan kan worden ontleend op het moment van die aanvaarding.

[Betrokkene 2] of [klaagster] hebben de nalatenschap niet voorhanden gehad in de zin van in artikel 420bis, lid 1 onderdeel b van het wetboek van strafrecht. Er is sprake van een persoonlijk vorderingsrecht van de kinderen op de notaris en niet van een stoffelijk object. Een persoonlijk vorderingsrecht van een ander kan men niet feitelijk voorhanden hebben.

De erfgenamen hebben met de fiscus een overeenkomst gesloten, waaruit blijkt dat de buitenlandse bankrekeningen bij de fiscus zijn gemeld. Gelet op artikel 69 lid 3 AWR hebben [betrokkene 2] en [klaagster] dan ook geen fiscaal delict gepleegd.

Een strafrechtelijke sanctie terzake een strafbaar feit gepleegd door een ouder kan nimmer verhaald worden op het vermogen van de kinderen. Noch aan [betrokkene 2] noch aan [klaagster] behoort enig voorwerp dat in beslag is genomen.

Verbeurdverklaring is ook mogelijk ten aanzien van voorwerpen die niet aan de veroordeelde toebehoren. Dit is alleen mogelijk als de minderjarigen bekend waren dat hun wettelijk vertegenwoordigers door beneficiaire aanvaarding van een erfenis zichzelf zouden hebben schuldig gemaakt aan witwassen. Dat is hier niet het geval.

Op grond van het vorenstaande is het hoogst onwaarschijnlijk dat de later oordelende strafrechter de verbeurdverklaring van het in beslaggenomen zal bevelen danwel een boete of een ontnemingveroordeling zal opleggen aan de minderjarige.

De beoordeling:

Door de officier van justitie is onder [betrokkene 2] en [klaagster] beslag gelegd op € 874.874,99, de nalatenschap van [betrokkene 1]. De erfgenamen van [betrokkene 1] zijn zijn kinderen, [betrokkene 3], geboren op [geboortedatum] 2000 en [klager], geboren op [geboortedatum] 1988. De raadsman stelt terecht dat de overledene niet meer strafrechtelijk kan worden vervolgd. De officier van justitie heeft beslag gelegd omdat hij van mening is dat de nalatenschap door misdrijf verkregen geld betreft en dat de wettelijk vertegenwoordigsters door het aanvaarden van deze nalatenschap zich schuldig hebben gemaakt aan witwassen (art 420 bis Sr.)

Volgens opgave bij de belastingen heeft [betrokkene 1] gedurende zijn leven beschikt over een Belgische uitkering van ongeveer f 16.000,- en over huurinkomsten van ongeveer hetzelfde bedrag. Onverklaarbaar is derhalve dat [betrokkene 1] bij overlijden bleek te beschikken over een vermogen van meer dan € 800.000,-. Volgens de officier van justitie hield [betrokkene 1] zich bezig met de handel, import en productie van verdovende middelen. Hierover zou CRIE informatie beschikbaar zijn.

Blijkens de wetsgeschiedenis betreffende artikel 420 bis Sr. is voor de bewezenverklaring van het bestanddeel "van misdrijf afkomstig" uit dit artikel niet vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf.

Volgens LJN AP2124, Hoge Raad, 28-09-2004, 02679/03 hoeft uit de bewijsmiddelen niet te kunnen worden afgeleid door wie, wanneer en waar dit misdrijf concreet is begaan. Gelet op dit arrest kan een samenstel van factoren voldoende zijn om aan te nemen dat het betreffende geld van misdrijf afkomstig is.

In deze zaak is wat dat betreft van belang dat het door [betrokkene 1] aan de fiscus opgegeven inkomen niet verklaart hoe hij zijn aanzienlijke vermogen heeft kunnen opbouwen. Daarnaast geeft te denken dat dit vermogen van [betrokkene 1] voor het overgrote deel op buitenlandse rekeningen stond en onder meer was belegd in buitenlands onroerend goed.

In het kader van deze raadkamerprocedure zal moeten worden beoordeeld of het hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrecht[er] de verbeurdverklaring van het in beslaggenomene zal bevelen danwel een boete of een ontnemingveroordeling zal opleggen.

De mate waarin aannemelijk is dat de erfenis uit door misdrijf verkregen geld bestaat, dient derhalve te worden beoordeeld. Volledig bewijs wordt nog niet geëist.

Op grond van de bestaande jurisprudentie en voormelde omstandigheden acht de rechtbank het aannemelijk dat de nalatenschap van [betrokkene 1] uit door misdrijf verkregen geld bestaat. Het feit dat [betrokkene 1] is overleden heeft niet tot gevolg dat niet nader zou mogen worden onderzocht op welke wijze hij zijn vermogen heeft verworven.

Artikel 420bis Sr. eist niet alleen dat het geld van misdrijf afkomstig is maar ook dat de verdachte - voor zover hier van belang - "een voorwerp voorhanden heeft ". Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten (lid 2). Onder voorhanden hebben wordt verstaan het voorwerp feitelijk tot je beschikking hebben. Er dient feitelijke zeggenschap te bestaan over het voorwerp, al is niet nodig dat het voorwerp zich in de fysieke nabijheid bevindt. Zo is chartaal geld blijkens de wetsgeschiedenis een voorwerp in de zin van artikel 420bis Sr. De vordering van de erven op de notaris, onderwerp van beslag, kan hiermee gelijk worden gesteld en is derhalve als een voorwerp in de zin van artikel 420bis Sr. aan te merken.

Hoewel de kinderen erfgenaam zijn, zijn de wettelijk vertegenwoordigers degenen die feitelijk dienen te handelen en dus over het geld dienen te beschikken. Zij zijn derhalve - in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigsters- ook terecht als beslagenen aangemerkt. Zij hebben ook reeds beslissingen genomen betreffende het vermogensrecht door de erfenis niet te verwerpen. Concluderend kan derhalve worden gesteld dat de wettelijk vertegenwoordigsters "een voorwerp voorhanden hebben" zoals bedoeld in artikel 420[bis] van het wetboek van strafrecht. Dit kan worden beschouwd als het door voormeld artikel vereiste "handelen".

Voorts eist art 420 bis Sr. de wetenschap dat het geld van misdrijf afkomstig is. Daartoe is voorwaardelijk opzet voldoende ofwel willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaarden dat men een voorwerp voorhanden heeft dat uit misdrijf afkomstig is.

In het kader van deze procedure acht de rechtbank de inhoud van het gesprek met de notaris (een advocaat van de wettelijk vertegenwoordigsters zou hebben gezegd dat het geld van misdrijf afkomstig was) alsmede het feit dat de wettelijk vertegenwoordigster wisten dat [betrokkene 1] buitenlands vermogen had voldoende om opzet van hun kant aannemelijk te achten. Aannemelijk is dat de wettelijk vertegenwoordigsters in ieder geval kort voor de inbeslagneming wisten althans konden weten dat het geld van misdrijf afkomstig was. Ook toen hebben zij er niet voor gekozen om namens de minderjarigen af te zien van de nalatenschap en hebben zij het geld bewust (opzettelijk) voorhanden gehouden.

Dat een wettelijk vertegenwoordiger namens een ander optreedt, is geen vrijbrief om in die hoedanigheid in strijd met de wet te handelen. Veroordeling van iemand die in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger strafbare feiten pleegt, is derhalve mogelijk.

Op grond van het vorenstaande acht de rechtbank het dus niet onwaarschijnlijk dat een later oordelend rechter tot veroordeling van de wettelijk vertegenwoordigers [betrokkene 2] en [klaagster] zal komen.

De laatste vraag die dient te worden beantwoord is of een eventuele veroordeling van [betrokkene 2] en [klaagster] voornoemd gevolgen kan hebben voor het vermogen van hun kinderen.

Zouden de kinderen meerderjarig zijn geweest dan hadden zij- nu zich geen enkele logische verklaring voordoet hoe [betrokkene 1] zijn vermogen opgebouwd kan hebben anders dan door het plegen van strafbare feiten - de erfenis dienen te verwerpen. Van goede wettelijk vertegenwoordigers wordt verlangd dat zij handelen zoals de kinderen zouden moeten handelen als zij volwassen zouden zijn. De handelingen van de wettelijk vertegenwoordiger kunnen aan de minderjarige worden toegerekend. Op andere rechtsgebieden heeft onjuist beheer van het vermogen van de minderjarige door een wettelijk vertegenwoordiger gevolgen voor het vermogen van de minderjarige en is het voor de minderjarige naar derden toe niet mogelijk zich te beroepen op onwetendheid van zijn kant. De rechtbank acht het niet hoogst onwaarschijnlijk dat een later oordelende strafrecht[er] deze lijn doortrekt naar het strafrecht en verbeurdverklaring van het in beslaggenomene zal bevelen danwel terzake ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal uitspreken. Het tegendeel zou veronderstellen dat in casu een minderjarige erfgenaam in een onterechte bevoorrechte positie zou komen te verkeren door zijn minderjarigheid.

Op grond van het vorenstaande zal het klaagschrift ongegrond worden verklaard."

7. Van de doden niets dan goeds? (middelen 3 en 6)

7.1 Het meest ver strekkend zijn de middelen 3 en 6. Daarin wordt betoogd dat ingeval van erfopvolging nimmer sprake kan zijn van het witwassen van misdaadgeld, of althans dat nimmer in rechte bewezen zal kunnen worden dat het nagelaten geld van enig misdrijf afkomstig is. Vanwege het ver strekkende karakter van deze middelen - en ter vermijding van mogelijk misverstand - bespreek ik deze middelen eerst.

7.2 In de toelichting op het derde middel wordt geponeerd dat het verkrijgen van gelden door erfopvolging geen misdrijf kan zijn. De strafbaarstelling van witwassen in art. 420bis Sr zou alleen maar een zinnige functie kunnen vervullen wanneer zij niet doorwerkt in de nalatenschap van de verdachte. Omdat de misdaden van de voorvaderen niet eeuwig aan hun kinderen mogen worden bezocht, zou "ergens" een grens getrokken moeten worden. Die grens zou liggen bij de dood van degene die het criminele vermogen heeft verworven.

7.3 Het is een mooie gedachte dat men van een dode niets dan goeds zou kunnen erven - doordat de dood de nalatenschap van alle criminele smetten zou zuiveren - maar vindt die gedachte steun in het recht? De steller van het middel merkt op dat bij de totstandkoming van art. 420bis Sr door de wetgever over de status van het criminele vermogen na het overlijden gedebatteerd noch nagedacht is. Toch valt uit de wetsgeschiedenis wel iets af te leiden. De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat inmiddels tot art. 420bis Sr heeft geleid, houdt het volgende in, voor zover thans van belang:

"Verwerven, voorhanden hebben, overdragen, omzetten of gebruik maken (eerste lid, onderdeel b)

De termen "verwerven, voorhanden hebben en overdragen" hebben dezelfde betekenis als in de helingbepalingen. Zij veronderstellen feitelijke zeggenschap ten aanzien van het voorwerp, al is niet vereist dat het voorwerp zich in de fysieke nabijheid bevindt. Bij "gebruik maken" gaat het om het op een of andere wijze aanwenden van het betrokken voorwerp ten behoeve van de witwasser zelf of ten behoeve van derden. Het heeft een element van profijttrekking in zich. Een voor de hand liggend voorbeeld is het op reguliere wijze - zij het met crimineel geld - bij een normaal, bonafide bedrijf kopen van dure auto's. Men kan echter ook denken aan het gebruik van met crimineel geld gefinancierd onroerend goed voor een (schijn)onderneming, teneinde dat onroerend goed de schijn van legaliteit te geven. "Omzetten" wordt door Van Dale omschreven als: (geld en goederen) verwisselen met een andere geldswaarde of met zekere handelsartikelen. Het gaat om die handelingen (vervanging, ruil, investering) waardoor de betrokkene een ander voorwerp verkrijgt dat het voordeel uit het oorspronkelijke misdrijf belichaamt. Het hiervoor genoemde kopen van luxegoederen kan dus behalve "gebruik maken" ook "omzetten" opleveren. Omzetten zal veelal tot doel hebben de criminele opbrengsten weer in het legale verkeer te investeren.

(...)

Afkomstig uit enig misdrijf

Voldoende is dat wordt (tenlastegelegd en) bewezen dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. Niet vereist is dat de rechter identificeert welk misdrijf precies aan het voorwerp ten grondslag ligt. Vaak zal dit niet mogelijk zijn, terwijl het ook niet relevant is voor de strafwaardigheid van het witwassen. Gaat het bijvoorbeeld om handelingen van verdachte Y ten aanzien van een bankrekening waarop hij en zijn compaan opbrengsten van hun verschillende criminele activiteiten (mensenhandel, afpersing, drugshandel) plachten te storten, maar is niet duidelijk uit welke van die activiteiten de betrokken gelden afkomstig waren (wellicht uit allemaal), dan kan niettemin bewezen worden geacht dat die gelden uit enig misdrijf afkomstig waren.

(...)

Onmiddellijk of middellijk; indirecte opbrengsten

Zoals hiervoor aangegeven beslaan witwastrajecten veelal vele achtereenvolgende stappen, waarbij de uit misdrijf afkomstige voorwerpen worden omgezet in andere, die op hun beurt worden omgezet, enzovoort. Om ook handelingen aan het eind van het traject effectief te kunnen aanpakken, dient een desbetreffende strafbepaling niet alleen het witwassen van de directe opbrengsten uit misdrijf strafbaar te stellen, maar ook het witwassen van een voorwerp dat indirect, middellijk afkomstig is uit enig misdrijf. Ook meergenoemde internationale overeenkomsten gaan uit van een ruim begrip "opbrengsten". De helingbepalingen van artikel 416, eerste lid, en 417bis, eerste lid, Sr kunnen op dit punt problemen opleveren, omdat wordt aangenomen dat onder "een door misdrijf verkregen goed" níet valt het indirect verkregene - hetgeen voor gestolen geld is gekocht -, zodat ten aanzien daarvan geen sprake kan zijn van heling (J. Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, aant. 2 op art. 416). Om zeker te stellen dat de artikelen 420bis en 420quater zich ook uitstrekken tot witwashandelingen ten aanzien van de indirecte opbrengsten, zijn daarin de woorden "onmiddellijk of middellijk" (afkomstig uit) opgenomen.

Ik ben het niet eens met het oordeel van de Nederlandse Orde van Advocaten dat het bestanddeel "middellijk" "een verregaande, ongewenste verruiming van de delictsomschrijving" oplevert. Volgens de Orde zou dit bestanddeel tot gevolg hebben dat een deel van het legale betalingsverkeer kan worden gecriminaliseerd. Zoals gezegd ben ik van oordeel dat een effectieve strafbaarstelling van het witwassen niet beperkt kan zijn tot de onmiddellijke opbrengsten uit misdrijven, maar ook toepasbaar moet zijn op de latere stadia van het witwassen. De vrees van de NOvA wordt bovendien gerelativeerd doordat, anders dan onder het oorspronkelijk ontwerp, voor een veroordeling bewezen moet worden dat de verdacht wist althans redelijkerwijs moest vermoeden dat de betrokken voorwerpen uit misdrijf afkomstig waren, waarbij ook in de bewijslast ten aanzien van de criminele herkomst van de voorwerpen bij nader inzien geen wijziging wordt gebracht. Voor de positie van de bonafide beroepsbeoefenaren verwijs ik verder naar het algemeen deel, paragraaf 4.

Overigens is niet vereist dat het voorwerp in zijn geheel uit misdrijf afkomstig is. Indien het voorwerp gedeeltelijk uit de opbrengst van een misdrijf is gefinancierd en gedeeltelijk uit ander, legaal geld, kan nog steeds worden gezegd dat het - mede - uit enig misdrijf afkomstig is."(12)

7.4 Deze toelichting onderstreept in de eerste plaats dat het doel van de strafbaarstelling mede is te voorkomen dat opbrengsten van criminele activiteiten in het legale verkeer belanden. Om een effectieve aanpak te verzekeren is, zo blijkt in de tweede plaats uit deze toelichting, gekozen voor een ruim begrip opbrengsten, waaronder ook voorwerpen vallen die indirect, middellijk afkomstig zijn van enig misdrijf. Welnu, met het doel van de strafbaarstelling valt moeilijk te rijmen dat misdaadgeld legaal wordt zodra de bezitter daarvan overlijdt. Ook dan geldt nog steeds het in de Memorie van Toelichting voorop gestelde "adagium dat misdaad niet behoort te lonen".(13) Ik vermag niet in te zien waarom de erfgenamen van de misdadiger wél profijt zouden mogen hebben van diens criminele activiteiten. De consequentie van de in het middel verdedigde stelling zou bovendien zijn dat het liquideren van iemand uit het criminele milieu beloond wordt met de legalisering van diens door misdadige activiteiten vergaarde vermogen. Genoemd adagium zou dan in dubbel opzicht geweld worden aangedaan. Aan de effectiviteit van de strafbepaling zou voorts afbreuk worden gedaan als moet worden aangetoond dat degene die aan het begin van het lange witwastraject heeft gestaan (degene die het criminele vermogen heeft verworven) nog in leven is. Misschien wil de steller van het middel niet zover gaan en enkel betogen dat het erven van crimineel vermogen als een legale vorm van witwassen moet worden aangemerkt. Ook dan echter zou misdaad lonen. De oprechte zorg voor het welzijn van de nabestaanden kan iemand tot grootse (mis)daden inspireren.

7.5 Om een lang verhaal kort te maken: uit de wetsgeschiedenis blijkt niet dat de wetgever een uitzondering heeft willen maken voor het door middel van erfenis verkrijgen van een crimineel vermogen. Ook in de tekst van de wet valt een dergelijke uitzondering niet te lezen. Mede gelet op de strekking van de strafbaarstelling moet daarom worden aangenomen dat de stelling waarop het middel berust, geen steun vindt in het recht.

7.6 In het zesde middel wordt geprobeerd hetzelfde resultaat (erven valt buiten het bereik van art. 420bis Sr) langs andere weg te bereiken. De artt. 6 EVRM en 69 Sr zouden er aan in de weg staan dat na iemands overlijden alsnog wettig bewezen zou kunnen worden dat zijn erfenis uit door misdrijf verkregen geld bestaat. De onschuldpresumptie zou zich daartegen verzetten.

7.7 Het beroep op art. 69 Sr is tot mislukken gedoemd omdat van de vervolging van een overledene geen sprake is. Als het tot een vervolging wegens witwassen komt, zijn het de erfgenamen die worden vervolgd, niet de erflater.

7.8 Ook het beroep op art. 6 EVRM kan mijns inziens niet slagen. Van een vaststelling van schuld in de zin van art. 6 lid 2 EVRM is geen sprake. Zoals uit de hiervoor weergegeven Memorie van Toelichting blijkt behoeft bij het bewijs dat voorwerpen van enig misdrijf afkomstig zijn, niet te worden geïdentificeerd welk misdrijf precies aan de verkrijging ten grondslag ligt. In het verlengde daarvan ligt dat ook de dader niet behoeft te worden geïdentificeerd. Niet vastgesteld behoeft voorts te worden dat de erflater geweten heeft dat de desbetreffende voorwerpen van misdrijf afkomstig waren. De vaststelling dat een deel van het vermogen van de erflater van misdrijf afkomstig is, staat dus niet zonder meer gelijk met een posthume schuldigverklaring aan een bepaald strafbaar feit.(14)

7.9 Ik merk voorts op dat de consequenties van het standpunt van de klaagster mij onaanvaardbaar voorkomen. Als bijvoorbeeld de pleger van een strafbaar feit overlijdt voordat hij onherroepelijk is veroordeeld, zou ook een veroordeling van de uitlokker of de medeplichtige zijn geblokkeerd. Een dergelijke veroordeling vereist immers dat bewezen wordt dat het strafbare feit (door de pleger) is begaan. De algemeen aanvaarde praktijk is dat de verschillende deelnemers aan een strafbaar feit onafhankelijk van elkaar worden vervolgd en veroordeeld. Niet zelden wordt bewezenverklaard dat de verdachte A samen met een zekere B een strafbaar feit heeft begaan zonder dat die B zelf onherroepelijk als medepleger is veroordeeld. Het maakt daarbij niet uit of die B nog in leven is of is overleden. Ook het Europese Hof lijkt een dergelijke bewezenverklaring niet aan te merken als een schuldigverklaring (in de zin van art. 6 lid 2 EVRM) van B.(15)

7.10 Het beroep dat in het middel wordt gedaan op de zaak E.L., R.L. en J.O.-L tegen Zwitserland (EHRM 29 augustus 1997, nr. 75/1996/694/886) gaat niet op. In die zaak ging het om de veroordeling en bestraffing van een overledene (waarbij de erfgenamen voor de boete opdraaiden). Daarvan is als gezegd in dit geval geen sprake. Ik merk daarbij op dat de vaststelling dat de overledene belasting had ontdoken (het strafbare feit waarom het ging), leidde tot een naheffing. Daarmee had het Hof geen enkele moeite (§ 51). "The Court observes that no issue could be, nor was, taken with the recovery from the applicants of unpaid taxes. Indeed, the Court finds it normal that tax debts, like other debts incurred by the deceased, should be paid out of the estate." Dat de belastingontduiking eerst na het overlijden van L. aan het licht kwam, deed daaraan kennelijk niet af.

7.11 De beide middelen falen. Mijn conclusie is dat erfgenamen als regel veroordeeld kunnen worden wegens witwassen als zij de beschikking krijgen (of hebben) over onderdelen van de nalatenschap waarvan zij weten dat die van misdrijf afkomstig zijn. Daarmee is nog niets gezegd over de vraag vanaf welk moment na het overlijden van de erflater gezegd kan worden dat de erfgenamen de criminele vermogensbestanddelen voorhanden hebben. Ook is nog niets gezegd over de vraag hoe moet worden geoordeeld als de erfgenamen minderjarig zijn en de afwikkeling van de erfenis in handen ligt van hun wettelijke vertegenwoordigers. Wie heeft dan, en vanaf welk moment, voorhanden? Op die vragen hebben de volgende middelen betrekking.

8. Voorhanden hebben (middelen 2, 4 en 7)

8.1 Het tweede, vierde en zevende middel richten zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat klaagster wegens witwassen zal worden veroordeeld aangezien zij degene is die het van misdrijf afkomstige geld voorhanden heeft gehad. De middelen voeren daartegen in verschillende varianten aan dat van voorhanden hebben geen sprake kan zijn geweest nu klaagster enkel haar taak als wettelijk vertegenwoordiger heeft vervuld door de erfenis onder voorrecht van boedelbeschrijving (beneficiair) te aanvaarden. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.

8.2Blijkens de aan het proces-verbaal van het op 1 februari 2005 gehouden onderzoek in raadkamer gehechte pleitnota heeft de raadsman van de klaagster aldaar onder meer het volgende aangevoerd, voor zover thans van belang:

"(p. 4) Voorts is in het geheel niet te zien dat [betrokkene 2] en/of [klaagster] in dit gehele kader überhaupt ook maar verdachten zouden kunnen zijn van een misdrijf. Alle handelen van [betrokkene 2] en/of [klaagster] zijn slechts handelingen qualitatis quo, immers in hoedanigheid als wettelijk vertegenwoordiger van hun kinderen. Voor het merendeel van die handelingen is bovendien de toestemming van de Kantonrechter vereist.

(...)

(p. 7) Wat [klaagster] betreft, moet worden opgemerkt dat er geen akte gemaakt is van het beneficiair aanvaarden van de erfenis van haar kind. Er is dus geen sprake geweest van een rechtshandeling terzake verricht door [klaagster]. Beneficiair[e] aanvaarding van de erfenis heeft in de casus [klaagster] plaatsgevonden ex artikel 4:193 lid 2 BW: "Heeft hij de termijn laten verlopen, dan geldt de nalatenschap als door de erfgenaam beneficiair aanvaard". Beneficiaire aanvaarding heeft hier plaatsgevonden door een vermoeden van rechtswege, waaraan geen rechtshandeling van [klaagster] is te pas gekomen. In zoverre kan er al in het geheel geen sprake zijn van een schuldig handelen door [klaagster], nu zij in het geheel geen rechtshandeling tot beneficiaire aanvaarding verricht heeft."

8.3 De zich bij de stukken bevindende "Akte van erfrecht en volmacht" van 3 februari 2004 van notaris mr. P.J.N.T. Zeestraten houdt in dat [betrokkene 2] als moeder-voogdes uitoefenende het ouderlijk gezag over [betrokkene 3] de nalatenschap van [betrokkene 1] heeft aanvaard onder het voorrecht van boedelbeschrijving. Voorts houdt deze akte in dat bij beschikking van de Rechtbank te Maastricht van 24 september 2003 is vastgesteld dat [betrokkene 1] de vader is van [klager], de zoon van de klaagster. Verder houdt deze akte in dat [betrokkene 2] en de klaagster, handelend als moeder uitoefenende het ouderlijk gezag over [klager], ieder bij een onderhandse beperkte boedelvolmacht volmacht hebben gegeven aan twee bij voornoemd notariskantoor werkzame personen om hen te vertegenwoordigen ter zake van de nalatenschap.

8.4 De Rechtbank heeft overwogen dat [betrokkene 1] op 26 september 2002 is overleden, en dat bij beschikking van de Rechtbank te Maastricht van 24 september 2003 is vastgesteld dat [betrokkene 1] de vader is van [klager], de zoon van de klaagster; deze [klager] en [betrokkene 3] zijn de enige erfgenamen van [betrokkene 1]. Voorts heeft de Rechtbank overwogen dat de klaagster als wettelijk vertegenwoordiger degene is die feitelijk dient te handelen en dus over het geld dient te beschikken. De klaagster en de moeder van [betrokkene 3] (als diens wettelijk vertegenwoordiger), aldus de Rechtbank:

"hebben ook reeds beslissingen genomen betreffende het vermogensrecht door de erfenis niet te verwerpen. Concluderend kan derhalve worden gesteld dat de wettelijk vertegenwoordigsters "een voorwerp voorhanden hebben" zoals bedoeld in artikel 420[bis] van het wetboek van strafrecht. Dit kan worden beschouwd als het door voormeld artikel vereiste "handelen"."

De Rechtbank acht voorts aannemelijk dat de beide moeders in ieder geval kort voor de inbeslagneming wisten of konden weten dat het geld van misdrijf afkomstig was. De Rechtbank overweegt vervolgens:

"Ook toen hebben zij er niet voor gekozen om namens de minderjarigen af te zien van de nalatenschap en hebben zij het geld bewust (opzettelijk) voorhande gehouden."

8.5 Hoewel [betrokkene 1] vóór 1 januari 2003 - de datum van inwerkingtreding van het nieuwe erfrecht - is overleden, zijn in casu, nu de aanvaarding van die nalatenschap na deze datum plaats vond, daarop de bepalingen uit Boek 4 NBW van toepassing (artt. 68, 68a, 125 - 139 Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek). Voor een goed begrip geef ik hier een aantal van deze bepalingen weer(16):

- Art. 4:190 BW:

"1. Een erfgenaam kan een nalatenschap aanvaarden of verwerpen. Een aanvaarding kan zuiver geschieden of onder voorrecht van boedelbeschrijving.

2. (...)

3. De keuze kan alleen onvoorwaardelijk en zonder tijdsbepaling geschieden. Zij kan niet een deel van het erfdeel betreffen. (...)

4. Een eenmaal gedane keuze is onherroepelijk en werkt terug tot het ogenblik van het openvallen der nalatenschap. (...)"

- Art. 4:193 BW:

"1. Een wettelijke vertegenwoordiger van een erfgenaam kan voor deze niet zuiver aanvaarden en behoeft voor verwerping een machtiging van de kantonrechter. Hij is verplicht een verklaring van beneficiaire aanvaarding of van verwerping af te leggen binnen drie maanden vanaf het tijdstip waarop de nalatenschap, of een aandeel daarin, de erfgenaam toekomt. Deze termijn kan overeenkomstig artikel 192 lid 2, tweede zin, worden verlengd.

2. Heeft hij de termijn laten verlopen, dan geldt de nalatenschap als door de erfgenaam beneficiair aanvaard. De kantonrechter kan hiervan aantekening doen houden in het boedelregister."

- Art. 4:195 BW:

"1. Is een nalatenschap door een of meer erfgenamen beneficiair aanvaard en moet zij uit dien hoofde overeenkomstig de volgende afdeling van deze titel worden vereffend, dan zijn alle erfgenamen vereffenaar.

2. (...)"

- Art. 4:198 BW:

"Tenzij de kantonrechter anders bepaalt, oefenen de erfgenamen hun bevoegdheden als vereffenaars van de beneficiair aanvaarde nalatenschap tezamen uit (...)."

- Art. 4:200 BW:

"1. Met betrekking tot een erfgenaam die onder voorrecht van boedelbeschrijving heeft aanvaard, geldt tot het einde van de vereffening het in de volgende leden bepaalde, tenzij hij voor de op hem rustende schulden der nalatenschap met zijn gehele vermogen aansprakelijk is.

2. Vorderingen van de erflater op de erfgenaam en beperkte rechten van de erflater op een goed van de erfgenaam, alsmede vorderingen van de erfgenaam op de erflater en beperkte rechten van de erfgenaam op een goed van de erflater gaan niet door vermenging teniet.

3. (...)"

- Art. 4:202 BW:

"1. Een nalatenschap wordt, behoudens het in artikel 221 bepaalde, overeenkomstig de in deze afdeling gegeven voorschriften vereffend:

a. wanneer zij door een of meer erfgenamen onder voorrecht van boedelbeschrijving is aanvaard, (...);

b. wanneer de rechtbank een vereffenaar heeft benoemd.

2. Indien het saldo van de nalatenschap positief is kan de wettelijke vertegenwoordiger van een erfgenaam die voor deze beneficiair heeft aanvaard de kantonrechter verzoeken om ontheffing van de verplichting om te vereffenen volgens de wet.

3. (...)"

- Art. 4:203 BW:

"1. Na een aanvaarding onder voorrecht van boedelbeschrijving, kan de rechtbank een vereffenaar benoemen:

a. op verzoek van een erfgenaam;

b. op verzoek van een belanghebbende of van het openbaar ministerie, (...).

2. De door de rechter benoemde persoon treedt als vereffenaar in de plaats van de erfgenamen."

- Art. 4:210 BW:

"1. Vereffenaars geven aan de kantonrechter alle door deze gewenste inlichtingen en zijn verplicht diens aanwijzingen bij vereffening te volgen.

2. (...)"

- Art. 4:211 BW:

"1. Een vereffenaar heeft tot taak de nalatenschap als een goed vereffenaar te beheren en te vereffenen. (...).

2. Hij vertegenwoordigt bij de vervulling van zijn taak de erfgenamen in en buiten rechte. Zij zijn niet bevoegd zonder zijn medewerking of machtiging van de kantonrechter over de goederen der nalatenschap of hun aandeel daarin te beschikken.

3. (...).

4. (...).

5. (...)."

- Art. 4:226 BW:

"1. Is de vereffening voltooid en met een overschot geëindigd, dan geeft een door de rechter benoemde vereffenaar de overgebleven goederen af aan de erfgenamen, dan wel, indien de nalatenschap ingevolge artikel 13 is verdeeld, aan de echtgenoot van de erflater. Zijn er geen erfgenamen, is het niet bekend of er erfgenamen zijn, of zijn de erfgenamen niet bereid de goederen in ontvangst te nemen, dan geeft hij deze aan de Staat af.

2. (...).

3. (...).

4. Is een goed van de nalatenschap of hetgeen daarvoor in de plaats is gekomen binnen twintig jaren nadat de nalatenschap is opengevallen door niemand opgeëist, dan vervalt het aan de Staat."

8.6 De Rechtbank en de steller van de middelen gaan er terecht vanuit dat de later oordelende strafrechter alleen tot een veroordeling van klaagster wegens witwassen kan komen als bewezen kan worden dat zij op enig moment voorafgaande aan de inbeslagneming het van misdrijf afkomstige geld voorhanden heeft gehad. Na de inbeslagneming van het geld kan mijns inziens niet gezegd worden dat klaagster dat geld voorhanden had in de zin van art. 420bis Sr.

8.7 De middelen berusten op de opvatting dat het enkele feit dat de nalatenschap door klaagster onder voorrecht van boedelbeschrijving is aanvaard, nog niet meebrengt dat klaagster de gelden uit die nalatenschap voorhanden heeft gehad in de zin van art. 420bis Sr. Die opvatting is mijns inziens juist. Zoals in de toelichting op de middelen wordt gesteld heeft de beneficiaire aanvaarding in dit geval van rechtswege plaats gevonden, en wel door het verstrijken van de in art. 4:193 lid 2 BW bedoelde termijn van drie maanden.(17) De klaagster had daarbij nauwelijks een keuze. Zij kon de nalatenschap alleen verwerpen met machtiging van de kantonrechter (art. 4:193 lid 1 BW). Nog afgezien van de vraag of de kantonrechter in de criminele herkomst van (een deel van) de nalatenschap grond had mogen vinden om een machtiging tot verwerping te verlenen, kan mijns inziens in situaties als de onderhavige een wettelijke vertegenwoordiger niet worden tegengeworpen dat de bedoelde machtiging niet is gevraagd. Bedacht dient te worden dat de nalatenschap alleen in haar geheel kan worden aanvaard of verworpen (art. 4:190 lid 3 BW) en dat een eenmaal gedane keuze onherroepelijk is (art. 4:190 lid 4 BW). Bedacht dient voorts te worden dat - zoals in de toelichting op het zevende middel wordt betoogd - de situatie niet zelden zal zijn dat slechts een (mogelijk klein) gedeelte van de nalatenschap van misdrijf afkomstig is. Het zou onredelijk zijn als de wettelijke vertegenwoordiger dan gedwongen zou zijn de gehele nalatenschap te verwerpen. Ten slotte dient bedacht te worden dat kort na het openvallen van de nalatenschap vaak nog niet duidelijk zal zijn of en in hoeverre zich daarin voorwerpen bevinden die van misdrijf afkomstig zijn. De boedelbeschrijving moet op het moment van beneficiaire aanvaarding immers nog worden gemaakt. Daar dient die vorm van aanvaarding juist voor.

8.8 Bij alle civielrechtelijke perikelen die hier spelen, mag niet uit het oog worden verloren dat het uiteindelijk gaat om de uitleg van een strafrechtelijke bepaling. De vraag is wanneer gezegd kan worden dat een erfgenaam (of diens wettelijke vertegenwoordiger) opzettelijk gelden uit de erfenis die van criminele herkomst zijn, voorhanden heeft in de zin van art. 420bis Sr. Een redelijke uitleg van deze bepaling zou mijns inziens met zich mee moeten brengen dat een erfgenaam of diens wettelijke vertegenwoordiger niet onmiddellijk als verdachte van witwassen kan worden gebrandmerkt als hij ten tijde van de aanvaarding van de erfenis weet dat die erfenis (deels) uit misdaadgeld bestaat. Datzelfde geldt mijns inziens als bedoelde wetenschap eerst na de aanvaarding ontstaat. In beide gevallen zal de erfgenamen en hun wettelijke vertegenwoordigers tijd gegund moeten worden om de nalatenschap af te wikkelen en van de criminele bestanddelen van die nalatenschap afstand te doen. Daaraan kleeft mijns inziens ook een menselijk aspect. Het kost vaak enige tijd om tot bezinning te komen en de dollartekens in de ogen te doen doven.

8.9 De vraag is natuurlijk wanneer dan wél gezegd kan worden dat de erfgenaam of zijn wettelijke vertegenwoordiger de criminele gelden voorhanden heeft in de zin van art. 420bis Sr. De moeilijkheid daarbij is dat het erfrecht niet lijkt te zijn toegesneden op de afwikkeling van erfenissen van criminele herkomst. Op die moeilijkheid wordt in de toelichting op de middelen lustig getamboereerd. Na de beneficiaire aanvaarding is er geen mogelijkheid meer op onderdelen van de erfenis te verwerpen. En een wettelijk vertegenwoordiger kan het vermogen van zijn minderjarig kind niet zomaar wegschenken aan (bijvoorbeeld) de Staat. Daarvoor behoeft hij de machtiging van de kantonrechter (art. 1:345 BW). De afwikkeling van de nalatenschap zal daarbij, naar het mij voorkomt, moeten zijn afgerond of zich althans in een vergevorderd stadium bevinden.

8.10 Een begaanbare weg was wellicht de volgende geweest. Klaagster had de rechtbank kunnen verzoeken een vereffenaar te benoemen (art. 4:203 lid 1 BW). Deze als vereffenaar benoemde persoon treedt dan in de plaats van de erfgenamen (art. 4:203 lid 2 BW). Daardoor is praktisch gesproken verzekerd dat de erfgenamen niet over de nalatenschap beschikken. Art. 4:211 lid 2 BW bepaalt dat de erfgenamen niet bevoegd zijn zonder medewerking van de vereffenaar of machtiging van de kantonrechter over de goederen der nalatenschap of hun aandeel daarin te beschikken. Vermenging met het vermogen van de erfgenaam wordt zo vermeden (vgl. art. 4:200 BW).(18) In die situatie zal mijns inziens niet gezegd kunnen worden dat de wettelijke vertegenwoordiger het criminele vermogen voorhanden heeft in de zin van art. 420bis Sr. Dat zal eerst het geval zijn als de vereffening voltooid is en de door de rechter benoemde vereffenaar de overgebleven goederen afgeeft aan de erfgenamen (art. 4:226 lid 1 BW). Het bijzondere nu is dat laatstgenoemd artikellid de erfgenamen een keuzemogelijkheid biedt, of beter gezegd, voorziet in het geval dat de erfgenamen niet bereid zijn de goederen in ontvangst te nemen. De vereffenaar dient dan die goederen aan de Staat af te geven. Dit mogelijk creatieve gebruik van de mogelijkheden die het erfrecht kent, biedt een betrekkelijk elegante oplossing voor de erfgenaam die de criminele bestanddelen uit de nalatenschap niet voorhanden wil krijgen. Elegant, omdat het strafrecht niet van stal behoeft te worden gehaald en geen strafbare feiten behoeven te worden geconstrueerd om tot inbeslagneming en confiscatie te kunnen overgaan.

8.11 De moeilijkheid is natuurlijk dat de zojuist geschetste weg in casu niet is bewandeld. De regeling van art. 4:226 lid 1 BW geldt alleen ingeval een door de rechtbank benoemde vereffenaar optreedt. Zij is niet van toepassing als de erfgenamen zelf als vereffenaar optreden en zij er dus niet voor hebben gekozen om de rechtbank te verzoeken een vereffenaar te benoemen. Het lijkt mij niet juist de erfgenamen op die keuze af te rekenen en enkel op grond daarvan te concluderen dat zij het criminele vermogen voorhanden hebben. Ik zou menen dat zolang de vereffening niet is voltooid en de vereffenaars zich op behoorlijke wijze van hun taak kwijten, van voorhanden hebben in de zin van art. 420bis Sr niet kan worden gesproken. Dat het civiele recht geen handzame oplossing lijkt te bieden voor de erfgenaam die zich na voltooiing van de vereffening van het criminele deel van de nalatenschap wil ontdoen, is misschien niet een probleem van het strafrecht. Aanvaard moet denk ik worden dat art. 420bis Sr het civiele recht tot op zekere hoogte doorkruist. Het verbod om misdaadgeld voorhanden te hebben, levert zogezien voor de wettelijke vertegenwoordiger in zijn civielrechtelijke verhouding tot de minderjarige erfgenaam een vorm van overmacht op.

8.12 De kernvraag is als gezegd wanneer van voorhanden hebben in de zin van art. 420bis Sr kan worden gesproken. Mijns inziens kan het antwoord in situaties als de onderhavige slechts zijn, dat dit afhangt van de bijzonderheden van het geval. Van voorhanden hebben zal mijns inziens doorgaans sprake zijn als de criminele gelden op een privérekening zijn gestort of als bij de notaris geparkeerde gelden worden aangewend voor doeleinden die met de vereffening van de nalatenschap niets van doen hebben. Van voorhanden hebben daarentegen zal mijns inziens in de regel nog geen sprake zijn als het criminele vermogen nog onverdeeld en onvermengd met het 'eigen' vermogen van de erfgenamen op een aparte rekening bij een notaris is gezet in afwachting van daarover te nemen beslissingen.

8.13 Waartoe brengt ons dit in de onderhavige zaak? In de toelichting op het vierde middel wordt gesteld dat de kantonrechter de erfgenamen op verzoek van hun wettelijke vertegenwoordigers ontheffing heeft verleend van hun verplichting om de nalatenschap volgens de wet te vereffenen (zie art. 4:202 lid 2 BW). Als dit juist zou zijn - de Rechtbank heeft daarover niets vastgesteld, zodat de vraag is of dit in cassatie als vaststaand mag worden aangenomen(19) - maakt dat het er voor de klaagster niet beter op. Van een regulier verlopende vereffening is dan immers geen sprake, zodat in elk geval niet op die grond gezegd kan worden dat "voorhanden hebben" zich nog niet voordoet (hiervoor, onder 8.11). Civielrechtelijk gezien zijn de beide wettelijke vertegenwoordigers volkomen bevoegd de notaris opdracht te geven de gelden naar hun eigen rekeningen over te boeken. Doorslaggevend zou ik dat echter nog niet willen achten. Zolang van die bevoegdheid nog geen gebruik is gemaakt - en die opdracht nog niet is gegeven - lijkt mij dat nog geen sprake hoeft te zijn van "voorhanden hebben".

8.14 De vraag die de Rechtbank had te beantwoorden, was of het belang van de strafvordering zich tegen teruggave verzet.(20) Van een dergelijk belang is geen sprake als het hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter de klaagster wegens witwassen zal veroordelen.(21) Naar het oordeel van de Rechtbank is een dergelijke veroordeling niet hoogst onwaarschijnlijk. Uitgaande van de hiervoor verdedigde uitleg van art. 420bis Sr meen ik dat de Rechtbank daarbij onvoldoende inzicht heeft gegeven in haar gedachtegang. Indien zij er vanuit is gegaan dat klaagster het misdaadgeld door het enkele feit van beneficiaire aanvaarding voorhanden is gaan hebben, berust haar oordeel op een onjuiste rechtsopvatting. Indien zij heeft geoordeeld dat klaagster het geld op een tijdstip gelegen na de beneficiaire aanvaarding voorhanden heeft gekregen doordat zij er "ook toen" niet voor gekozen heeft "om namens de minderjarigen af te zien van de nalatenschap", is dat oordeel niet zonder meer begrijpelijk. In het licht van hetgeen namens de klaagster is aangevoerd, behoeft het kennelijke oordeel van de Rechtbank dat de klaagster op dat moment de mogelijkheid had van de nalatenschap af te zien, nadere toelichting. Ik merk daarbij op dat de enkele weigering om afstand te doen van het criminele vermogen, nog niet tot gevolg heeft dat de klaagster dat vermogen voorhanden heeft. De geopenbaarde onwil veranderde op zich niets aan de situatie: het geld bleef geparkeerd op een aparte rekening van de notaris. Wellicht kan gezegd worden dat klaagster het vaste voornemen had om het geld onder zich te gaan nemen, maar zolang aan dat voornemen geen begin van uitvoering is gegeven, is van een strafbaar feit nog geen sprake. Mijn conclusie is derhalve dat het oordeel van de Rechtbank onvoldoende met redenen is omkleed.

8.15 Voor zover de middelen daarover klagen zijn zij gegrond. Ik merk nog op dat de in de toelichting op het tweede middel naar voren gebrachte opvatting dat van strafbaar witwassen geen sprake kan zijn nu met de fiscus een regeling is getroffen, mij niet juist voorkomt. De gemaakte afspraken bevestigen slechts het voornemen van de klaagster om het criminele vermogen ten behoeve van haar kind te verwerven en daarmee wit te wassen. Zolang klaagster ervoor zorgt dat zij noch haar kind het criminele vermogen voorhanden krijgt, lijkt het mij onredelijk dat zij of haar kind voor enige vorm van belasting die te dien aanzien verschuldigd zou zijn, wordt aangeslagen. Afspraken met de fiscus zijn dan niet nodig. Wellicht kan de getroffen regeling gezien worden als een teken van goede trouw, als een uitvloeisel zelfs van rechtsdwaling. Van de dwaling dat het verkrijgen van misdaadgeld door vererving geen strafbaar witwassen oplevert, kan dit cassatieberoep de klaagster mogelijk genezen.

8.16 Het tweede, vierde en zevende middel zijn terecht voorgedragen.

9. Verbeurdverklaring en ontneming (middelen 5 en 8)

9.1 Voor het geval Uw Raad over dit laatste anders mocht oordelen, bespreek ik ook het vijfde en het achtste middel. Het vijfde middel komt op tegen het oordeel van de Rechtbank dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter de verbeurdverklaring van het inbeslaggenomen geld zal uitspreken. Het achtste middel keert zich eveneens tegen dat oordeel en tevens tegen het oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat een ontnemingsmaatregel zal worden uitgesproken. Een en ander met het argument dat de veroordeling van klaagster geen gevolgen kan hebben voor het vermogen van haar minderjarige zoon. Beide middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.

9.2 Zowel het beslag ex art. 94 Sv als het beslag ex art. 94a Sv is onder klaagster gelegd. Klaagster heeft zich steeds op het standpunt gesteld dat de inbeslaggenomen gelden niet aan haar toebehoren, maar aan haar minderjarige zoon, voor wie zij als wettelijk vertegenwoordiger optreedt. Die zoon is in haar visie derhalve als derde/niet beslagene aan te merken. Dat betekent dat de Rechtbank had dienen na te gaan of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel staat dat die derde/niet-beslagene als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt.(22) In de overwegingen van de Rechtbank ligt mijns inziens besloten dat zij van oordeel is dat (een gedeelte van) de gelden deel uitmaken van het vermogen van de minderjarige zoon van de klaagster. De vraag is of dat aan verbeurdverklaring of een ontnemingsmaatregel in de weg staat.

9.3 Ik begin met de mogelijkheid van verbeurdverklaring. Ingevolge art. 94 Sv inbeslaggenomen voorwerpen kunnen, ook indien deze aan een derde toebehoren, onder omstandigheden aan het beslag onderworpen blijven, bijvoorbeeld indien het gelet op het bepaalde in art. 33a lid 2, aanhef en onder a Sr in verbinding met het eerste lid van dat artikel niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van die voorwerpen zal bevelen.(23) Art. 33a lid 2, aanhef en onder a Sr bepaalt dat voor verbeurdverklaring vatbare voorwerpen die niet aan de veroordeelde - in casu zou dat, naar in de overwegingen van de Rechtbank ligt besloten, klaagster zijn - toebehoren alleen verbeurd kunnen worden verklaard indien degene aan wie zij toebehoren - in casu, naar in het klaagschrift wordt gesteld, de zoon van klaagster - bekend was met hun verkrijging door middel van het strafbare feit of met het gebruik of de bestemming in verband daarmede, dan wel die verkrijging, dat gebruik of die bestemming redelijkerwijs had kunnen vermoeden.

9.4 Door te overwegen dat de

"handelingen van de wettelijk vertegenwoordiger aan de minderjarige [kunnen] worden toegerekend. Op andere rechtsgebieden heeft onjuist beheer van het vermogen van de minderjarige door een wettelijk vertegenwoordiger gevolgen voor het vermogen van de minderjarige en is het voor de minderjarige naar derden toe niet mogelijk zich te beroepen op onwetendheid van zijn kant. De rechtbank acht het niet hoogst onwaarschijnlijk dat een later oordelende strafrecht[er] deze lijn doortrekt naar het strafrecht en verbeurdverklaring van het in beslaggenomene zal bevelen danwel terzake ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal uitspreken"

heeft de Rechtbank in het midden gelaten of zoon [klager] bekend was met de criminele herkomst van (onderdelen van) de nalatenschap. In zoverre behoeft het oordeel van de Rechtbank nadere motivering.

9.5 Dan nu de mogelijkheid van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Een op voet van art. 94a Sv gelegd conservatoir beslag strekt er toe te voorkomen dat de verdachte of veroordeelde de tenuitvoerlegging van een (geldboete of) ontnemingsmaatregel frustreert door de desbetreffende goederen aan verhaal door de staat te onttrekken.(24) Het beslag faciliteert derhalve de tenuitvoerlegging van een mogelijk later op te leggen sanctie. Bij de bespreking van de beide middelen dient het uitgangspunt te zijn dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de klaagster zal worden veroordeeld wegens overtreding van art. 420bis Sr, zijnde een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. De te beantwoorden vraag is daarom of die veroordeling met zich mee zou kunnen brengen dat te zijner tijd aan haar als veroordeelde een ontnemingsmaatregel naar aanleiding daarvan kan worden opgelegd, welke kan worden uitgewonnen uit de nalatenschap. De daarbij aan te leggen maatstaf is weer of de oplegging van een dergelijke maatregel hoogst onwaarschijnlijk is.(25)

9.6 Er vanuit gaande dat de inbeslaggenomen gelden niet aan klaagster toebehoren, maar (voor een deel) aan haar minderjarige zoon, had de Rechtbank in haar oordeel de vraag moeten betrekken of zich de situatie van art. 94a lid 3 of lid 4 Sv voordoet.(26) Ingevolge art. 94a lid 3 Sv kunnen immers voorwerpen die toebehoren aan een ander dan degene aan wie, in het in art. 94a lid 2 Sv bedoelde geval, het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen - in casu, naar de Rechtbank heeft overwogen, klaagster - in beslag worden genomen indien: a. die voorwerpen, onmiddellijk of middellijk, afkomstig zijn van het misdrijf in verband waarmee de geldboete kan worden opgelegd onderscheidenlijk het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, en b. voldoende aanwijzingen bestaan dat die voorwerpen aan die ander zijn gaan toebehoren met het doel de uitwinning van die voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en c. die ander ten tijde van dat gaan toebehoren wist of redelijkerwijze kon vermoeden dat die voorwerpen van enig misdrijf afkomstig waren.

9.7 Door te overwegen zoals hiervoor weergegeven, heeft de Rechtbank geen blijk gegeven deze maatstaf te hebben gehanteerd. Wellicht kan gezegd worden dat in de overwegingen van de Rechtbank als haar oordeel besloten ligt dat aan de onder a. gestelde voorwaarde is voldaan. Zo echter de Rechtbank mocht hebben geoordeeld dat tevens aan de cumulatief gestelde voorwaarden b en c is voldaan, is dat oordeel niet begrijpelijk. Op dit punt is de gegeven beschikking derhalve onvoldoende met redenen omkleed.

9.8 De middelen zijn in zoverre terecht voorgedragen.

9.9 Ik heb mij nog afgevraagd of dat tot vernietiging van de beschikking dient te leiden nu, naar ik zou menen, uit de in cassatie vaststaande feiten volgt dat niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter het inbeslaggenomen geld zal onttrekken aan het verkeer. Dat geld vormt immers het voorwerp van het strafbare feit (art. 36c sub 2 Sr), terwijl het ongecontroleerde bezit van door misdrijf verkregen geld in strijd is met de wet of - bij gebreke aan opzet of schuld - met het algemeen belang. Betrekkelijk recent evenwel heeft Uw Raad anders geoordeeld. In HR 8 maart 2005, LJN AR7626 werd overwogen dat "geld als wettig betaalmiddel, ongeacht de herkomst en/of de bestemming ervan en ongeacht aan wie het toebehoort, niet vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer". Ik neem niet aan dat Uw Raad op dit oordeel zou willen terugkomen.(27)

10. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt er primair toe dat de Hoge Raad de klaagster niet-ontvankelijk verklaart in haar beklag, en subsidiair tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Kamerstukken II, 1959-1960, 4141, nr. 19.

2 Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en andere wetten in verband met de herziening van het strafrecht voor jeugdigen, Stb. 1994, 528.

3 Kamerstukken II, 1989-1990, 21 327, nr. 3, p. 2.

4 Kamerstukken II, 1989-1990, 21 327, nr. 3, p. 2-3, 6-7, 22 en 39.

5 Zie Kamerstukken II, 1989-1990, 21 327, nr. 3, p. 3.

6 Melai/Groenhuijsen e.a. (red), Aant. 8 bij art. 487 Sv (suppl. 106, september 1997), waarin ook wordt vermeld dat ook kan hebben meegespeeld dat de zeer jeugdige verdachte, om wie het in art. 487 Sv gaat, in het algemeen niet zal worden bijgestaan door een raadsman.

7 Melai/Groenhuijsen e.a. (red.), Aant. 20 bij art. 12 Sv (suppl. 135, juni 2003).

8 Zie de hiervoor, onder 4.7 geciteerde Memorie van Toelichting. Gelijke bevoegdheid komt toe aan de raadsman als de verdachte jonger is dan zestien jaar (art. 503 lid 1 Sv). Voor de wettelijke vertegenwoordiger is geen rol weggelegd.

9 De enige eis die het artikel stelt is dat het beklag schriftelijk moet worden gedaan.

10 Eén van de inbeslaggenomen geldbedragen zou volgens het klaagschrift "loon van pizzeria" van één der kinderen betreffen. Dat dit kind jonger was dan twaalf jaar, lijkt mij slechts een theoretische mogelijkheid.

11 Vgl. HR 13 september 2005, LJN AS8830.

12 Kamerstukken II, 1999-2000, 27 159, nr. 3, p. 15-17.

13 Kamerstukken II, 1999-2000, 27 159, nr. 3, p. 1.

14 Ik sluit niet uit dat incidenteel, door de wijze waarop de rechter de herkomst van het vermogen vaststelt, sprake kan zijn van de schending van de onschuldpresumptie. Zie voor het grote gewicht dat het Eurpese Hof hecht aan de woordkeus, o.m. EHRM 3 oktober 2002, nr. 37568/97 (Böhmer tegen Duitsland), § 56.

15 Vgl. EHRM 7 augustus 1996, NJ 1998, 185 (Ferrantelli en Santangelo tegen Italië). Strijd met art. 6 EVRM lijkt pas te kunnen ontstaan als dezelfde rechters die eerder A veroordeelden, ook de zaak tegen B behandelen. Het gaat dan niet om de onschuldpresumptie, maar om de eis van onpartijdigheid.

16 Zie over deze bepalingen uit Boek 4 BW S. Perrick, Erfrecht en schenking (Asser-serie, deel 6a), dertiende druk, Kluwer, Deventer, 2002, p. 451-457.

17 In de toelichting op het tweede middel wordt de aanvaarding van rechtswege gebaseerd op art. 4:192 lid 4 BW. De vraag is of deze bepaling niet is verdrongen door de specifieke, op wettelijke vertegenwoordiging toegesneden regeling van art. 4:193 BW. Ik laat die vraag rusten, omdat zij mij voor de beoordeling van het onderhavige cassatieberoep niet van belang lijkt.

18 De artt. 4:200 en 4:211 BW zijn ook van toepassing als de erfgenamen zelf als vereffenaar optreden. De praktische betekenis van deze bepalingen lijkt mij dan echter nogal beperkt.

19 Ik heb de bedoelde beschikking van de kantonrechter niet bij de stukken aangetroffen.

20 Ik laat onbesproken of ten tijde van de inbeslagneming sprake was van een redelijk vermoeden dat het strafbare feit van witwassen (reeds) was begaan, nu over de onrechtmatigheid van de inbeslagneming niet wordt geklaagd.

21 Zie o.a. HR 27 april 1971, NJ 1972, 341. Zie ook R. Kuiper, 'Beklag tegen beslag', NJB 2005, p. 202-208, i.h.b. p. 206.

22 HR 31 maart 1998, NJ 1998, 575; HR 6 mei 2003, LJN AF5271.

23 HR 31 maart 1998, NJ 1998, 575.

24 R.M. Vennix, Boef en beslag (diss. KUN), Ars Aequi Libri, Nijmegen, 1998, p. 105.

25 Vgl. o.a. HR 21 september 1999, NJ 2000, 261. Zie ook R. Kuiper, t.a..p., p. 207-208.

26 HR 5 juli 2005, LJN AT2970.

27 Wel vraag ik mij af hoe deze beschikking zich verhoudt tot bijvoorbeeld HR 10 januari 1984, NJ 1984, 684 m.nt. ThWvV, waarin het ging om de onttrekking aan het verkeer van overhemden. Ook van deze voorwerpen kan niet gezegd worden dat hun aard maakt dat het bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang.