Hoge Raad, 15-09-2017, ECLI:NL:HR:2017:2360, 15/01633
Hoge Raad, 15-09-2017, ECLI:NL:HR:2017:2360, 15/01633
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 15 september 2017
- Datum publicatie
- 15 september 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2017:2360
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:229, Gevolgd
- Verwijzing naar: ECLI:NL:GHSHE:2020:171
- Zaaknummer
- 15/01633
- Relevante informatie
- Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (geldt in geval van niet-digitaal procederen) [Tekst geldig vanaf 01-05-2023] [Regeling ingetrokken per 2023-05-01], Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (geldt in geval van niet-digitaal procederen) [Tekst geldig vanaf 01-05-2023] [Regeling ingetrokken per 2023-05-01] art. 21, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (geldt in geval van niet-digitaal procederen) [Tekst geldig vanaf 01-05-2023] [Regeling ingetrokken per 2023-05-01] art. 130, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (geldt in geval van niet-digitaal procederen) [Tekst geldig vanaf 01-05-2023] [Regeling ingetrokken per 2023-05-01] art. 237, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (geldt in geval van niet-digitaal procederen) [Tekst geldig vanaf 01-05-2023] [Regeling ingetrokken per 2023-05-01] art. 238, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (geldt in geval van niet-digitaal procederen) [Tekst geldig vanaf 01-05-2023] [Regeling ingetrokken per 2023-05-01] art. 239, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (geldt in geval van niet-digitaal procederen) [Tekst geldig vanaf 01-05-2023] [Regeling ingetrokken per 2023-05-01] art. 240, Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-10-2024], Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-10-2024] art. 96
Inhoudsindicatie
Goederenrecht, (appel)procesrecht. Revindicatie schilderij. Vervolg van HR 14 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0462, NJ 2009/137. Vermeerdering van eis na cassatie en verwijzing; tweeconclusieregel; toelaatbaarheid herhaalde eiswijziging nadat deze eerder niet was toegelaten; art. 130 Rv; rechtsmiddelverbod. Vergoeding van werkelijk gemaakte proceskosten. Exclusieve en limitatieve regeling van proceskosten in art. 237-240 Rv; uitzondering bij misbruik van procesrecht (onrechtmatige daad); HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600, NJ 2016/380 (K./Rabobank) en HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828, NJ 2012/233 (Duka/Achmea). Schadestaat.
Uitspraak
15 september 2017
Eerste Kamer
15/01633
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser] ,wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie, verweerder in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. F.E. Vermeulen,
t e g e n
[verweerder] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie, eiser in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. A.C. van Schaick.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder] .
1 Het verloop van het geding
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar:
a. zijn arrest in de zaak C06/329HR van 14 november 2008, ECL:NL:HR:2008:LJN BF0462, NJ 2009/137;
b. de arresten in de zaak 200.033.055/01 van het gerechtshof Den Haag van 17 november 2009, 26 april 2011, 29 januari 2013 en 23 december 2014.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 23 december 2014 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. [verweerder] heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld tegen de arresten van het hof van 17 november 2009, 26 april 2011 en 23 december 2014. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor [eiser] mede door mr. B.F.L.M. Schim.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot vernietiging en verwijzing in het principale cassatieberoep en tot verwerping van het incidentele cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 7 april 2017 op die conclusie gereageerd; de advocaat van [verweerder] heeft dat gedaan bij brief van 6 april 2017.
3 Uitgangspunten in cassatie
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten vermeld in rov. 3.1 van het arrest van de Hoge Raad van 14 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0462, NJ 2009/137. Deze komen, kort samengevat, op het volgende neer:
(i) Op 26 november 2001 heeft [A] B.V. (hierna: [A] ) het schilderij bekend onder de namen ‘Langs het kanaal’, ‘Gracht in een Hollandse stad’ en ‘Delft (zomer)’ van Willem Koekkoek (hierna ook: het schilderij of ‘de Koekkoek’), welk schilderij in onverdeelde gemeenschap toebehoorde aan [A] en [eiser] , verkocht en geleverd aan [verweerder] . [verweerder] heeft toen de (volledige) eigendom van het schilderij verkregen. [eiser] is hiervan onkundig gehouden en heeft niet in de verkoopopbrengst gedeeld.
(ii) Op 26 juni 2002 heeft [verweerder] het schilderij aan [betrokkene 1] , bestuurder van [A] (hierna tezamen ook: [betrokkene 1] / [A] ) afgegeven, nadat hem was voorgehouden dat een derde het schilderij zou willen kopen. [betrokkene 1] heeft vervolgens, in strijd met de waarheid, aan [verweerder] voorgehouden dat hij het schilderij metterdaad had verkocht aan een derde.
(iii) [betrokkene 1] / [A] en [eiser] zijn op 27 juni 2002 een schriftelijke overeenkomst aangegaan teneinde aan hen gemeenschappelijk toebehorende schilderijen te verdelen. De overeenkomst begint met een opsomming van de schilderijen waarop zij betrekking heeft, waaronder de Koekkoek. Ten aanzien van dit schilderij is bepaald dat [betrokkene 1] zijn aandeel in de eigendom hiervan overdraagt aan [eiser] “die daarmee volledig eigenaar wordt”. Op 29 juni 2002 heeft [betrokkene 1] , ter uitvoering van de overeenkomst, het schilderij aan [eiser] ter hand gesteld. [verweerder] is van een en ander onkundig gehouden.
(iv) [betrokkene 1] is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van dertig maanden wegens oplichting. [A] is op 10 december 2002 in staat van faillissement verklaard.
(v) Op 11 juni 2003 heeft [eiser] op grond van een daartoe strekkend kortgedingvonnis de Koekkoek afgegeven aan de curator in het faillissement van [A] . Het schilderij is vervolgens door de curator aan [verweerder] afgegeven op grond van het door [verweerder] gepretendeerde eigendomsrecht.
In dit geding heeft [eiser] een verklaring voor recht gevorderd dat hij eigenaar is van de Koekkoek, alsmede veroordeling van [verweerder] tot afgifte van het schilderij. De vorderingen zijn door de rechtbank Amsterdam en (in hoger beroep) het gerechtshof Amsterdam afgewezen. Het gerechtshof Amsterdam heeft daartoe, kort samengevat, als volgt overwogen.
Uit het meegeven van de Koekkoek door [verweerder] aan [betrokkene 1] met het oog op de verkoop daarvan, volgt niet dat [verweerder] de Koekkoek aan [A] heeft verkocht en evenmin dat [A] , nadat zij van [verweerder] een last tot verkoop had ontvangen, deze aan zichzelf heeft verkocht. Nu derhalve geen verkoop aan [A] heeft plaatsgevonden, kan de Koekkoek evenmin krachtens die verkoop rechtsgeldig aan [A] zijn overgedragen, zodat de eigendom daarvan bij [verweerder] is gebleven. [betrokkene 1] / [A] heeft het schilderij niet zonder de instemming van [verweerder] in de gemeenschap met [eiser] kunnen inbrengen. Van zodanige instemming is niet gebleken. De Koekkoek is dus niet tot de gemeenschap tussen [eiser] en [betrokkene 1] / [A] gaan behoren. Daaruit volgt dat de overeenkomst tot verdeling van die gemeenschap geen rechtsgeldige titel voor de overdracht van de Koekkoek aan [eiser] heeft opgeleverd, zodat niet is voldaan aan de wettelijke vereisten voor overdracht. De terhandstelling van de Koekkoek aan [eiser] heeft derhalve niet de eigendomsverkrijging door [eiser] tot gevolg gehad.
Bij het hiervoor in 3.1 genoemde arrest van 14 november 2008 heeft de Hoge Raad het arrest van het gerechtshof Amsterdam vernietigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof Den Haag (hierna: het hof). Daartoe overwoog de Hoge Raad, kort samengevat, dat het gerechtshof Amsterdam ten onrechte zonder motivering was voorbijgegaan aan het aanbod van [eiser] om te bewijzen dat de overeenkomst tussen [verweerder] en [betrokkene 1] / [A] hetzij een wederinkoop hetzij een lastgeving gevolgd door ‘Selbsteintritt’ inhield; de daarop gerichte onderdelen 1.1-1.3 waren dan ook gegrond (rov. 3.6). Ook onderdeel 3.5 trof doel, omdat zonder nadere motivering niet viel in te zien waarom [eiser] onvoldoende had gesteld om te worden toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat de overeenkomst tussen [verweerder] en [A] een machtiging inhield, namelijk de bevoegdheid van [A] op eigen naam over de Koekkoek te beschikken (rov. 3.9.4).
In zijn memorie na verwijzing heeft [eiser] zijn eis vermeerderd met (voor zover thans van belang) de vordering dat [verweerder] wordt veroordeeld tot betaling van de werkelijke proceskosten die [eiser] heeft gemaakt, onder aftrek van de ten deze uit te spreken proceskostenveroordelingen, nader op te maken bij staat. Subsidiair vorderde [eiser] een hogere proceskostenveroordeling dan de gebruikelijke veroordeling overeenkomstig het liquidatietarief.
[eiser] heeft daartoe aangevoerd dat sprake is van een novum in de vorm van verzwegen feiten, welke feiten [eiser] – op een moment dat de procedure voor het gerechtshof Amsterdam in staat van wijzen was – heeft ontdekt door kennisneming op rechtspraak.nl van een tussenarrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch in een procedure tussen [verweerder] en de erfgenamen van [betrokkene 2] (hierna: de procedure [verweerder] / [betrokkene 2] ). Uit dat tussenarrest (ECLI:NL:GHSHE:2006:AY0441) blijkt dat [verweerder] de Koekkoek op 20 juli 2002 heeft verkocht aan [A] voor een prijs van € 181.500,-- en dat [A] blijkens een schriftelijke overeenkomst van 1 oktober 2002 de koopsom voor de Koekkoek heeft voldaan door overdracht van zeven schilderijen aan [verweerder] (met een bijbetaling van € 10.000,-- door [verweerder] ). Volgens [eiser] heeft [verweerder] in de onderhavige procedure, met schending van art. 21 Rv, opzettelijk stellingen ingenomen die met deze inmiddels gebleken feiten in strijd zijn en aldus getracht een voor hem gunstige uitspraak jegens [eiser] te verkrijgen, en daarmee onrechtmatig gehandeld, althans misbruik gemaakt van procesrecht. (memorie na verwijzing, onder 6-13 en 49-52)
Bij arrest van 17 november 2009 heeft (de rolraadsheer van) het hof deze vermeerdering van eis niet toegelaten, op de grond dat het een geheel nieuwe vordering betreft, gebaseerd op onrechtmatige daad dan wel misbruik van procesrecht, waarvan de grondslag geheel anders is dan die van de vorderingen waarover tot dan toe werd geprocedeerd. Het hof acht het instellen van deze nieuwe vordering in een zo laat stadium van de procedure in strijd met de eisen van een goede procesorde.
Het hof heeft bij tussenarrest van 26 april 2011 (hierna: het tussenarrest) beslist dat [eiser] , die ter zake van de door hem gestelde verkoop op 20 juli 2002 door [verweerder] aan [betrokkene 1] / [A] een uitdrukkelijk bewijsaanbod had gedaan, wordt toegelaten tot dat bewijs, dat past in het kader van de bewijsaanbiedingen die ingevolge het verwijzingsarrest van de Hoge Raad aan de orde zijn, meer speciaal die met betrekking tot de wederinkoop. Het hof overwoog dat het bewijs, nu de beslissingen in de procedure [verweerder] / [betrokkene 2] geen gezag van gewijsde hebben in de onderhavige zaak en mede gelet op de gemotiveerde betwisting door [verweerder] , niet zonder meer voortvloeit uit die beslissingen. (rov. 3.6)
Voorts overwoog het hof dat [eiser] bij pleidooi opnieuw zijn eis heeft vermeerderd conform de memorie na verwijzing. Het opnieuw vermeerderen van de eis terwijl daarover al door het hof inhoudelijk is beslist, zonder dat is gebleken van bijzondere omstandigheden zoals een relevante wijziging van omstandigheden ten opzichte van de eerste beslissing, is in strijd met de goede procesorde. Of voor het hof aanleiding bestaat terug te komen van de beslissing van 17 november 2009, hangt mede af van het resultaat van de bewijslevering. Het hof houdt elk oordeel hierover aan. (rov. 3.8)
Na de getuigenverhoren heeft [eiser] in een incident gevorderd dat [verweerder] wordt veroordeeld afschriften te overhandigen van het gehele procesdossier in de zaak [verweerder] / [betrokkene 2] . Het hof heeft deze vordering bij incidenteel arrest van 29 januari 2013 toegewezen. [eiser] heeft de aldus verkregen afschriften van dat procesdossier overgelegd in de onderhavige procedure voor het hof.
In zijn eindarrest heeft het hof bewezen geoordeeld dat [verweerder] de Koekkoek heeft verkocht aan [betrokkene 1] / [A] (rov. 10). Dat oordeel baseerde het hof in rov. 2-7, kort samengevat, op het volgende.
- In het procesdossier [verweerder] / [betrokkene 2] bevindt zich een factuur van 20 juli 2002 van [verweerder] gericht aan [betrokkene 1] / [A] , waarop staat vermeld: “Aan u verkocht uit mijn privécollectie een schilderij (…) Willem Koekkoek (…) voor de overeengekomen koopsom van € 181.500,--”. (rov. 2)
- Weliswaar stelt [verweerder] dat hij met [betrokkene 1] / [A] consignatie was overeengekomen, maar niet aannemelijk is geworden dat die overeenkomst inhield dat de eigendom van de Koekkoek bij [verweerder] zou blijven totdat hij betaling had ontvangen. Consignatie is in de praktijk geen welomlijnd begrip en sluit niet uit dat partijen hebben afgesproken de verkoop af te wikkelen door middel van een doorverkoop, in welk geval de consignatiehouder dus (kort) de eigendom van het goed verkrijgt. (rov. 5-6)
- De factuur van 20 juli 2002 duidt op een dergelijke doorverkoop. [verweerder] heeft in de procedure [verweerder] / [betrokkene 2] niet alleen in de processtukken het standpunt ingenomen dat sprake was van verkoop aan [betrokkene 1] / [A] , maar ook als getuige onder ede verklaard de Koekkoek aan [betrokkene 1] / [A] te hebben verkocht. [verweerder] heeft als getuige in de onderhavige zaak – voordat het procesdossier [verweerder] / [betrokkene 2] in het geding was gebracht en was gebleken dat hij aan [betrokkene 1] / [A] de factuur van 20 juli 2002 had verzonden – verklaard dat hij niet weet hoe het gerechtshof ’s-Hertogenbosch in de procedure [verweerder] / [betrokkene 2] aan de datum van 20 juli 2002 komt en of hij op die datum een factuur aan [betrokkene 1] heeft gestuurd; deze onwetendheid komt onaannemelijk voor; daarom wordt uitgegaan van zijn eerdere verklaring. Weliswaar zijn de bewoordingen van de factuur van 20 juli 2002 niet beslissend ten aanzien van de inhoud van de onderliggende rechtsverhouding, maar niet aannemelijk is geworden dat sprake is geweest van een afwijkende partijbedoeling en andersluidende rechtsverhouding. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [verweerder] bij het pleidooi voorafgaand aan het tussenarrest, in strijd met de waarheid en dus met schending van art. 21 Rv, heeft aangevoerd dat de rechtbank (in de procedure [verweerder] / [betrokkene 2] ) zich heeft vergist, terwijl is komen vast te staan dat de rechtbank zich heeft gebaseerd op de stellingen van [verweerder] zelf en de ter onderbouwing daarvan door hem overgelegde factuur van 20 juli 2002. (rov. 7)
Op grond van het voorgaande komt het hof tot de slotsom dat in deze zaak kan worden uitgegaan van een eigendomsoverdracht van de Koekkoek aan [betrokkene 1] / [A] op 20 juli 2002, die toen dus alsnog beschikkingsbevoegd is geworden. Nu [betrokkene 1] / [A] beoogde in de relatie met [eiser] de oude toestand, waarin de Koekkoek gemeenschappelijk eigendom was, te herstellen, moet worden aangenomen dat [betrokkene 1] / [A] heeft kunnen bewerkstelligen dat de Koekkoek opnieuw onderdeel werd van de gemeenschap met [eiser] . [eiser] is vervolgens op grond van de tussen partijen gesloten verdelingsovereenkomst eigenaar geworden. Voor het geval moet worden aangenomen dat het schilderij niet gemeenschappelijk eigendom is geworden, is de verdelingsovereenkomst ten aanzien van de Koekkoek, welke overeenkomst in dat geval een geldige titel ontbeerde, geconverteerd in een rechtsgeldige overdrachtstitel. De door [eiser] ingestelde vordering, inhoudende een verklaring voor recht dat hij eigenaar is en een veroordeling dat [verweerder] de Koekkoek aan hem afgeeft, kan dus worden toegewezen. (rov. 13)
Met betrekking tot de vermeerdering van eis heeft het hof in rov. 15 van zijn eindarrest als volgt overwogen:
“15. Gelet op hetgeen hierboven is overwogen en onder verwijzing naar het tussenarrest van 26 april 2011 (r.o. 3.8) ziet het hof aanleiding terug te komen van de beslissing van de rolraadsheer van 17 november 2009, en wordt de eisvermeerdering (tot betaling van de werkelijk gemaakte proceskosten) alsnog toegelaten. Aan deze eis heeft [eiser] ten grondslag gelegd dat [verweerder] onrechtmatig heeft gehandeld door de factuur van 20 juli 2002 voor hem verborgen te houden en in deze procedure in strijd met het bepaalde van artikel 21 Rv de factuur niet in het geding te brengen. Het hof begrijpt het standpunt van [eiser] aldus dat, indien [verweerder] anders had gehandeld, hem al deze kosten zouden zijn bespaard. De juistheid van dit laatste staat evenwel niet vast. Als de factuur eerder in het geding was gebracht, had [verweerder] eerder het daarbij behorende verweer gevoerd. Dat de procedure eerder zou zijn geëindigd staat allerminst vast.
Bovendien is het hof van oordeel dat [verweerder] pas in de verwijzingsprocedure artikel 21 Rv heeft geschonden (zie hierboven onder 7). Deze schending is reeds meegewogen bij de beoordeling van de aannemelijkheid van het door [verweerder] ingenomen standpunt. Het hof ziet geen aanleiding om daarnaast aan deze schending gevolgen te verbinden voor de proceskostenveroordeling, in die zin dat [verweerder] een hoger bedrag dan het liquidatietarief zou dienen te voldoen.
De vordering tot vergoeding van de werkelijk gemaakte proceskosten wordt derhalve afgewezen.”