Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 30-05-2006, ECLI:NL:GHSHE:2006:511 AY0441, C0401249

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 30-05-2006, ECLI:NL:GHSHE:2006:511 AY0441, C0401249

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
30 mei 2006
Datum publicatie
6 juli 2006
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2006:AY0441
Zaaknummer
C0401249

Inhoudsindicatie

[geïntimeerde] heeft in de onderhavige procedure een verklaring voor recht gevorderd dat hij eigenaar is van het schilderij Zee, dat [appellant] het schilderij om niet overgedragen heeft gekregen en dat [appellant] niet te goeder trouw is in de zin van artikel 3:86 BW. Voorts heeft [geïntimeerde] gevorderd dat [appellant] het schilderij afgeeft aan [geïntimeerde] als eigenaar, en subsidiair dat [appellant] aan [vertegenwoordiger] als gerechtelijk bewaarder toestemming geeft het schilderij aan [geïntimeerde] af te geven, een en ander op straffe van een dwangsom.

Uitspraak

typ. LD

rolnr. C0401249/BR

ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,

zesde kamer, van 30 mei 2006,

gewezen in de zaak van:

1. [APPELLANT SUB 1],

wonende te [plaats],

2. de besloten vennootschap [APPELLANTE SUB 2],

gevestigd te [plaats],

principaal appellanten, incidenteel geïntimeerden,

procureur: mr. L.R.G.M. Spronken,

tegen

1. [GEÏNTIMEERDE SUB 1],

wonende te [plaats],

2. [GEÏNTIMEERDE SUB 2],

wonende te [plaats],

3. [GEÏNTIMEERDE SUB 3],

wonende te [plaats],

4. [GEÏNTIMEERDE SUB 4],

wonende te [plaats],

principaal geïntimeerden, incidenteel appellanten,

procureur: mr. J.E. Lenglet,

op het bij exploot van dagvaarding d.d. 6 september 2004 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van de rechtbank te Breda, onder rolnummer 116030/HA ZA 03-63 op 24 september 2003 en op 28 juli 2004 uitgesproken tussen principaal geïntimeerden - hierna [geïntimeerden] - als eisers en incidenteel geïntimeerden - hierna: [appellant] - als gedaagden.

1. De procedure in eerste aanleg

Hiervoor verwijst het hof naar de beroepen vonnissen.

2. De procedure in hoger beroep

Bij memorie van grieven heeft [appellant] zes grieven tegen de beroepen vonnissen aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van die vonnissen, tot afwijzing alsnog van de vorderingen van [geïntimeerden] en tot terugbetaling van een bedrag van E. 4.303,63, vermeerderd met de wettelijke rente.

Bij memorie van antwoord tevens incidenteel appel heeft [geïntimeerde] onder overlegging van producties de grieven bestreden en in incidenteel appel vier grieven aangevoerd en geconcludeerd zoals in die memorie staat omschreven.

Bij memorie van antwoord in incidenteel appel heeft [appellant] de grieven in het incidenteel appel bestreden en geconcludeerd zoals in die memorie staat omschreven.

Ten slotte hebben partijen de stukken voor arrest overgelegd.

3. De gronden van het hoger beroep

Voor de exacte inhoud van de grieven verwijst het hof naar de beide memories van grieven.

4. De beoordeling

In het principaal en incidenteel appel:

4.1 De grieven in het principaal appel hebben de strekking de zaak in volle omvang aan het oordeel van het hof te onderwerpen. [appellant] heeft hierbij te kennen gegeven dat hij in hoger beroep niet meer betwist dat het schilderij waar [geïntimeerde] over procedeert, hetzelfde schilderij is als het schilderij waarop door [geïntimeerde] onder hem conservatoir beslag is gelegd. Het hof zal in de appelprocedure hiervan uitgaan en zal dit schilderij nader aanduiden als "het schilderij" of "het schilderij Zee".

4.2 De grieven in het incidenteel appel betreffen kort gezegd de door de rechtbank in 3.1 van het tussenvonnis onder f. en g. vastgestelde feiten, en voorts hetgeen in onderdeel 3.6 van dat tussenvonnis is overwogen ten aanzien van de waarde van het schilderij en de gevolgen die de rechtbank daaraan verbindt. Het hof zal zonodig op deze grieven afzonderlijk ingaan.

4.3 Het hof gaat uit van dezelfde feiten als de rechtbank onder 3.1 van het vonnis van 24 september 2003 heeft vastgesteld, met uitzondering van hetgeen in dat vonnis staat vermeld onder f. g. en (in verband met het principaal appel) k.. Anders dan [appellant] meent, heeft [geïntimeerde] niet het recht verwerkt om in hoger beroep bezwaar te maken tegen de vaststelling van de feiten sub f. en g.. Voorts gaat het hof uit van het hiervoor in 4.1 nader vastgestelde feit.

4.4 De zaak komt kort weergegeven op het volgende neer.

a. [geïntimeerde] is door vererving eigenaar geworden van een schilderij van Mesdag, getiteld Zee.

b. Hij heeft aan [vertegenwoordiger] verzocht dit schilderij voor hem te verkopen, waartoe hij dit schilderij heeft afgegeven aan [vertegenwoordiger].

c. [vertegenwoordiger] heeft in zijn pogingen om het schilderij te verkopen op 18 september 2002 het schilderij aan [persoon 1] in consignatie gegeven op grond van een consignatie- overeenkomst (prod. 2 cvr).

d. [appellant] heeft op 26 november 2001 van [persoon 1 c.s. BV] gekocht en geleverd gekregen een schilderij van Koekkoek getiteld "Langs het kanaal". Dit schilderij heeft [appellant] op 20 juli 2002 vervolgens weer terugverkocht aan [persoon 1 c.s. BV] voor een prijs van E. 181.500,--, welk bedrag niet direct is voldaan.

e. Blijkens een schriftelijk stuk (prod. 4 cva) d.d. 1 oktober 2002 heeft [persoon 1 c.s. BV] zeven schilderijen, waaronder het schilderij Zee, als onbelast eigendom van [persoon 1 c.s. BV] geleverd aan [appellant sub 1] (hierna [appellant sub 1]). Op dit geschrift staat vermeld dat hiermee (plus een bijbetaling van E. 10.000,-- door [appellant sub 1]) de hiervoor sub d. genoemde openstaande schuld ad E. 181.500,-- vereffend is.

f. [geïntimeerde] heeft na verlof van de voorzieningenrechter op 22 november 2002 onder [appellant] conservatoir beslag tot afgifte laten leggen op het schilderij Zee. Het schilderij bevindt zich thans bij [vertegenwoordiger] als gerechtelijk bewaarder.

g. [persoon 1 c.s. BV] is op eigen verzoek op 10 december 2002 in staat van faillissement verklaard.

4.5 [geïntimeerde] heeft in de onderhavige procedure een verklaring voor recht gevorderd dat hij eigenaar is van het schilderij Zee, dat [appellant] het schilderij om niet overgedragen heeft gekregen en dat [appellant] niet te goeder trouw is in de zin van artikel 3:86 BW. Voorts heeft [geïntimeerde] gevorderd dat [appellant] het schilderij afgeeft aan [geïntimeerde] als eigenaar, en subsidiair dat [appellant] aan [vertegenwoordiger] als gerechtelijk bewaarder toestemming geeft het schilderij aan [geïntimeerde] af te geven, een en ander op straffe van een dwangsom.

4.6 De rechtbank heeft in het eindvonnis voor recht verklaard dat [geïntimeerde] eigenaar is van het schilderij, dat [appellant] niet te goeder trouw is met betrekking tot de beschikkingsbevoegdheid van [persoon 1] ten aanzien van het schilderij en [appellant] veroordeeld het schilderij af te geven, dan wel de gerechtelijk bewaarder toestemming te geven het schilderij af te geven aan [appellant]

4.7.1 [geïntimeerde] heeft zijn vordering onderbouwd door zich te beroepen op zijn oude eigendomsrecht waarin naar zijn zeggen tot op heden niets is veranderd. Daartoe stelt hij (in hoger beroep) dat het schilderij niet op

1 oktober 2002 is verkocht door [persoon 1 c.s. BV] aan [appellant] Hij voert in dat kader aan dat de overeenkomst d.d. 1 oktober 2002 (zie hiervoor 4.4 sub e) op dit punt vals is, in ieder geval voor zover dit het schilderij Zee betreft.

Voorts stelt [geïntimeerde] dat [persoon 1 c.s. BV] niet beschikkingsbevoegd was ten aanzien van het schilderij. [persoon 1 c.s. BV] was geen eigenaar en mocht slechts voor [vertegenwoordiger] verkopen na toestemming van [vertegenwoordiger] en onder bepaalde voorwaarden.

4.7.2 [appellant] betwist dat [geïntimeerde] nog steeds eigenaar is. [appellant] stelt daartoe dat hij het schilderij op 1 oktober 2002 gekocht (artikel 7:1 BW) en geleverd (artikel 3:90 BW) heeft gekregen van [persoon 1 c.s. BV] en dat [persoon 1 c.s. BV] beschikkingsbevoegd was om het schilderij te verkopen. Aldus is volgens [appellant] een geldige overdracht (3:84 BW) tot stand gekomen. De omstandigheid, dat [persoon 1 c.s. BV] niet tevoren met [vertegenwoordiger] heeft overlegd, doet hieraan niet af.

Naar het hof begrijpt doelt [appellant] bij de beschikkingsbevoegdheid van [persoon 1 c.s. BV] niet er op dat [persoon 1 c.s. BV] eigenaar was van het schilderij, maar dat laatstgenoemde als middellijk vertegenwoordiger de bevoegdheid had dit schilderij voor [vertegenwoordiger] te verkopen.

4.7.3 Gelet op het bepaalde in artikel 3:119 BW in verband met voornoemde stellingen van partijen dient [geïntimeerde] te bewijzen dat het schilderij niet op 1 oktober 2002 door [persoon 1 c.s. BV] is verkocht aan (of geruild met schilderijen van) [appellant], derhalve dat - overeenkomstig de stelling van [geïntimeerde] - de overeenkomst d.d. 1 oktober 2002 in ieder geval met betrekking tot het schilderij Zee vals is.

[geïntimeerde] dient voorts te bewijzen dat [persoon 1 c.s. BV] op 1 oktober 2002 niet beschikkingsbevoegd was om het schilderij als middellijk vertegenwoordiger

- dat wil zeggen onder eigen naam maar in opdracht en voor rekening van [vertegenwoordiger]/[geïntimeerde] - over te dragen.

Naar het voorlopig oordeel van het hof is het bewijs van deze stellingen niet op voorhand geleverd.

Indien [geïntimeerde] niet in dit bewijs slaagt, dient de vordering van [geïntimeerde] afgewezen te worden.

4.8.1 Indien [geïntimeerde] er in slaagt te bewijzen dat [persoon 1 c.s. BV] niet beschikkingsbevoegd was, is het subsidiaire verweer van [appellant] van belang. [appellant] beroept zich dan op de bescherming van artikel 3:86 BW. Hij stelt daartoe dat het schilderij anders dan om niet op 1 oktober 2002 aan hem is overgedragen en dat hij ten tijde van de overdracht ten aanzien van de beschikkingsbevoegdheid van [persoon 1 c.s. BV] te goeder trouw was.

4.8.2 [geïntimeerde] betwist gemotiveerd dat [appellant] het schilderij anders dan om niet heeft verkregen. Hiertoe heeft [geïntimeerde] allereerst betwist dat het om een verkoop gaat en voorts gewezen op de waarde van de zeven schilderijen in relatie tot het bedrag van E. 181.500,--. Derhalve rust op [appellant] de last zijn stelling, dat het schilderij hem anders dan om niet is overgedragen, te bewijzen.

Naar het voorlopig oordeel van het hof heeft [appellant] dit niet op voorhand bewezen. Daarbij wijst het hof er op dat er weliswaar een koopcontract in het geding is gebracht, waarbij het schilderij is genoemd als een van de verkochte schilderijen, maar anderzijds is er het faxbericht van [persoon 1] aan [vertegenwoordiger] (prod. 3 mva, tevens inc. appel) waarin [persoon 1] er melding van maakt dat het schilderij onder het "beheer" van [appellant] is en dat [appellant] het schilderij pas wil teruggeven als [persoon 1] de vordering van [appellant] op [persoon 1] heeft voldaan. Laatstgenoemd faxbericht wijst naar het voorlopig oordeel van het hof niet direct op een verkoop aan [appellant]

4.8.3 [appellant] heeft voorts aangevoerd dat hij te goeder trouw was ten aanzien van de beschikkingsbevoegdheid van [persoon 1 c.s. BV] Daartoe heeft hij aangevoerd dat [persoon 1 c.s. BV] - zoals veel kunsthandelaren - wel vaker als intermediair schilderijen onder eigen naam verkocht en voorts dat hij in het verleden regelmatig met [persoon 1 c.s. BV] had gehandeld en dat hij daaruit niet kon opmaken dat [persoon 1 c.s. BV] niet te vertrouwen was. Van een naderend faillissement van [persoon 1 c.s. BV] was hem niets bekend en ook overigens waren hem - aldus [appellant] - op 1 oktober 2002 geen omstandigheden bekend of hadden hem bekend moeten zijn, die de conclusie rechtvaardigen dat hij had moeten twijfelen aan de beschikkingsbevoegdheid van [persoon 1 c.s. BV] ten aanzien van het schilderij Zee.

4.8.4 Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] hiermee voldoende omstandigheden aangevoerd die rechtvaardigen dat hij [persoon 1 c.s. BV] voor bevoegd mocht houden en die uitsluiten dat hij reden had om aan haar bevoegdheid te twijfelen. Derhalve rust de bewijslast van de onjuistheid van deze stelling op [geïntimeerde] [geïntimeerde] heeft naar het voorlopig oordeel van het hof voorshands dit bewijs niet geleverd.

4.8.5 Het hof zal op grond van proceseconomie reeds thans [appellant] en [geïntimeerde] toelaten tot het leveren van het hiervoor in 4.8.2 en 4.8.4 bedoelde bewijs.

4.9.1 [geïntimeerde] stelt voorts dat de curator in het faillissement van [persoon 1 c.s. BV] de koopovereenkomst van 1 oktober 2002 tussen [persoon 1 c.s. BV] en [appellant] vernietigd heeft. Gelet op de verklaring van de curator, waarnaar [geïntimeerde] verwijst (prod. 8 mva tevens inc. app.) en gelet op hetgeen [geïntimeerde] in dit kader aanvoert - dat het schilderij Zee ieder geval niet tot de boedel van [persoon 1 c.s. BV] behoort en dat de curator ook is opgetreden als gemachtigde van de consignatiegevers - begrijpt het hof dat [geïntimeerde] hiermee betoogt dat de curator als gemachtigde van de consignatiegevers met een beroep op artikel 3:45 BW de overeenkomst van 1 oktober 2002 vernietigd heeft.

Het hof begrijpt voorts dat [geïntimeerde] op die grond van oordeel is dat zijn vordering kan worden toegewezen.

4.9.2 Vaststaat echter dat niet [geïntimeerde] maar [vertegenwoordiger] degene is die het schilderij Zee aan [persoon 1 c.s. BV] in consignatie heeft gegeven. Het hof heeft daarbij onder meer acht geslagen op de opmerking van [geïntimeerde] dat [vertegenwoordiger] zijn bevoegdheden overschreden heeft door het schilderij aan [persoon 1 c.s. BV] in consignatie te geven. De omstandigheid dat [geïntimeerde] dit niet een relevant punt vindt in deze procedure, doet hieraan niet af.

Gelet daarop valt niet zonder meer in te zien wat [geïntimeerde] met de hiervoor in 4.9.1 genoemde stelling in de onderhavige procedure beoogt.

Immers, indien [appellant] de vernietiging van de overeenkomst ex artikel 3:45 BW door de curator als gemachtigde van de consignatiegevers niet betwist, zal het schilderij aan [vertegenwoordiger] worden afgegeven, terwijl [geïntimeerde] in de onderhavige procedure juist afgifte van het schilderij door [appellant] aan zichzelf vordert.

Indien [appellant] de vernietiging wel betwist, zal dat in een procedure tussen de curator als gemachtigde van de consignatiegever dan wel [vertegenwoordiger] enerzijds en [appellant] anderzijds uitgeprocedeerd moeten worden. Ook deze omstandigheid kan niet leiden tot toewijzing van de vordering tot afgifte aan [geïntimeerde].

De omstandigheid dat [geïntimeerde] en [vertegenwoordiger] oude vrienden zijn en dat in verband daarmee afgifte van het schilderij aan [vertegenwoordiger] in feite neerkomt op afgifte aan [geïntimeerde] is niet met zoveel woorden gesteld. Maar zelfs als dit wel was gesteld, is deze stelling niet toereikend onderbouwd voor toewijzing van de onderhavige vordering van [geïntimeerde].

Het hof zal derhalve verder voorbij gaan aan deze stelling van [geïntimeerde]

4.10 [geïntimeerde] stelt voorts in hoger beroep dat hij aan zijn vorderingen ook ten grondslag legt dat [appellant] ongerechtvaardigd is verrijkt (paragraaf 3.5 mva tevens inc. app.). Daartoe voert [geïntimeerde] aan dat als [appellant] zowel het schilderij van Koekkoek als het schilderij Zee behouden mag, hij ten nadele van [geïntimeerde] bevoordeeld is.

Deze grondslag kan - zelfs als vast zou komen te staan hetgeen [geïntimeerde] in dit kader aanvoert - niet leiden tot toewijzing van de vordering van [geïntimeerde] Immers, [geïntimeerde] vordert in de onderhavige procedure geen schadevergoeding - ook niet schadevergoeding in natura ex artikel 6:103 BW - maar afgifte van het schilderij. Het hof gaat derhalve aan deze grondslag verder voorbij.

4.11 Voor het overige houdt het hof iedere verdere beslissing aan.

5. De beslissing

Het hof:

stelt [geïntimeerde] in de gelegenheid te bewijzen hetgeen is overwogen in de onderdelen 4.7.3 en 4.8.4 van dit arrest;

stelt [appellant] in de gelegenheid te bewijzen hetgeen is overwogen in onderdeel 4.8.2 van dit arrest;

bepaalt, voor het geval partijen of één van hen bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. Rothuizen-van Dijk als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;

verwijst de zaak naar de rolzitting van 13 juni 2006 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun raadslieden en de getuige(n) op donderdagen in de periode september en oktober 2006;

bepaalt dat de procureur van [geïntimeerde] bij zijn opgave op genoemde rolzitting een fotokopie van het procesdossier zal overleggen;

bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde rolzitting dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;

verstaat dat partijen tevoren overleg plegen over het aantal en de persoon van de getuigen dat tegen deze datum zal worden opgeroepen en de volgorde waarin de getuigen zullen worden voorgebracht;

bepaalt dat de procureurs tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zullen opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;

houdt iedere verdere beslissing aan.

Dit arrest is gewezen door de mrs. Rothuizen-van Dijk, Begheyn en Pellis en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 30 mei 2006.