Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 21-01-2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:171, 200.235.397_01

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 21-01-2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:171, 200.235.397_01

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
21 januari 2020
Datum publicatie
28 januari 2020
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2020:171
Formele relaties
Zaaknummer
200.235.397_01

Inhoudsindicatie

Misbruik van procesrecht door verwerende partij. Onverenigbare standpunten ingenomen in verschillende procedures over de eigendom van een schilderij. Geen duidelijkheid verschaft aan wederpartij / rechter en actief belemmerd dat wederpartij / rechter kennis namen van de tegenstrijdige standpunten. Volledige proceskostenveroordeling.

Zie voorts: ECLI:NL:PHR:2017:229

Uitspraak

Team Handelsrecht

zaaknummer 200.235.397/01arrest van 21 januari 2020

in de zaak van

[appellant] ,

hierna [appellant] te noemen,

wonende te [woonplaats] ,

appellant,

advocaat: mr. M.J. Siegers,

tegen:

[geïntimeerde] ,

hierna [geïntimeerde] te noemen,

wonende te [woonplaats] ,

geïntimeerde,

advocaat: mr. A.C. van Schaik,

in het geding na verwijzing door de Hoge Raad bij arrest van 15 september 2017.

1 Het geding in feitelijke instanties en in cassatie

Het hof verwijst daarvoor naar voormeld arrest van de Hoge Raad, onder 1.

2 Het geding na verwijzing

Bij exploot van 1 februari 2018 heeft [appellant] de zaak aanhangig gemaakt bij dit hof. Partijen hebben elk een memorie na verwijzing genomen en vervolgens de gedingstukken overgelegd en om uitspraak gevraagd.

3 De achtergronden

3.1.

Deze procedure is begonnen als een geschil om de eigendom van een schilderij van de schilder [de schilder 1] (hierna: “het schilderij” of “de [de schilder 1] ”).

3.2.

[appellant] en [geïntimeerde] deden alle twee zaken met de kunsthandelaar [de kunsthandelaar] en zijn bv (maar voor deze zaak is dat onderscheid niet van bijzonder belang). [de kunsthandelaar] is sindsdien veroordeeld voor oplichting en zijn bv is gefailleerd.

3.3.

In 1998 is [appellant] samen met [de kunsthandelaar] (ieder voor de helft) eigenaar van de [de schilder 1] geworden. [appellant] en [de kunsthandelaar] hadden zo meer schilderijen gemeenschappelijk in eigendom.

3.4.

In 2001 heeft [de kunsthandelaar] – zonder dat [appellant] het wist – de [de schilder 1] verkocht aan [geïntimeerde] .

3.5.

In de nacht van 13 op 14 juni 2002 is er ingebroken in de woning van [de kunsthandelaar] en zijn er schilderijen ontvreemd. [de kunsthandelaar] is daardoor naar eigen zeggen in liquiditeitsproblemen gekomen, ook omdat de verzekering uitkering weigerde.

3.6.

Er is tussen [appellant] en [de kunsthandelaar] onderhandeld over het verdelen van de tussen hen bestaande gemeenschap. In een door [appellant] en [de kunsthandelaar] getekend “verdelingsvoorstel” van 23 juni 2002 staat onder meer dat [de kunsthandelaar] zijn aandeel in de eigendom van het schilderij over zal dragen aan [appellant] , die daarmee volledig eigenaar van het schilderij zou worden. Op dat moment bevond het schilderij zich bij [geïntimeerde] .

3.7.

[geïntimeerde] heeft op 26 juni 2002 het schilderij meegegeven aan [de kunsthandelaar] . [de kunsthandelaar] heeft het schilderij vervolgens overhandigd aan [appellant] . [geïntimeerde] dacht op dat moment – omdat [de kunsthandelaar] hem dat verteld had – dat [de kunsthandelaar] voor hem het schilderij verkocht had aan een andere verzamelaar.

3.8.

Op een factuur van 20 juli 2002 van [geïntimeerde] aan [de kunsthandelaar] (hierna: de factuur) staat geschreven: “aan u verkocht uit mijn privé collectie een schilderij; [de schilder 1] […] Voor de overeengekomen koopsom van Hfl. 400.000,= […] afgerond in Euro € 181.500,=

3.9.

[de kunsthandelaar] schreef vervolgens in een fax, gedateerd 23 augustus 2002, aan [geïntimeerde] : “Ik kan er niet meer om heen, maar ik kan helaas niet de € 181.500,= bij jou afleveren. […] Op 7 augustus is het geld van de [de schilder 1] naar mij overgemaakt. [De andere verzamelaar] en zijn compaan [appellant] treffen dus geen enkele blaam. Mede door de inbraak had ik behoorlijke betalingsachterstanden opgelopen […]. Jouw geld heb ik gebruikt om die achterstanden in te lopen […].”

3.10.

Daarna zijn [geïntimeerde] en [de kunsthandelaar] overeengekomen dat het bedrag van € 181.500,00 zou worden voldaan door overdracht van zeven schilderijen en een betaling van [geïntimeerde] aan [de kunsthandelaar] van € 10.000,00. Een van de zeven schilderijen is het schilderij “Avondschemering” (ook wel aangeduid als “Zee” en “Avond aan de kust”) van [de schilder 2] (hierna: de [de schilder 2] ). De zeven schilderijen zijn aan [geïntimeerde] overhandigd op 1 oktober 2002.

3.11.

[geïntimeerde] is vervolgens op 5 december 2002 gedagvaard door de erfgenamen van [de vorige eigenaars van de schilder 2] : de (vorige) eigenaars van de [de schilder 2] . Zij voerden aan dat zij eigenaar zijn gebleven van de [de schilder 2] en dat [de kunsthandelaar] niet bevoegd was om de [de schilder 2] te vervreemden.

3.12.

Op 10 december 2002 is de bv van [de kunsthandelaar] failliet verklaard. In dat faillissement is een curator (hierna: de Curator) benoemd.

3.13.

In de procedure van de erven [de vorige eigenaars van de schilder 2] tegen [geïntimeerde] heeft [geïntimeerde] op 19 maart 2003 de conclusie van antwoord genomen. Daarin stond: “Vervolgens heeft [geïntimeerde] op 20 juli 2002 het schilderij van [de schilder 1] met de titel “Langs het kanaal” weer verkocht en geleverd aan [de kunsthandelaar] , waarbij partijen een koopsom van EUR 181.500,00 zijn overeengekomen, welke koopsom [de kunsthandelaar] heeft voldaan door levering van zeven schilderijen, waaronder het schilderij van [de schilder 2] met de titel “Avondschemering”. De levering van de schilderijen heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2002 […]”.

3.14.

Ook overlegde [geïntimeerde] met de Curator over de eigendom van de [de schilder 1] . De Curator schreef hierover aan (een advocaat van) [geïntimeerde] in een brief van 5 mei 2003:

De onderhavige zaak [de eigendom van de [de schilder 1] , hof] valt buiten de kern van de werkzaamheden van een curator, die immers het actief van de boedel moet liquideren ten gunste van het passief. In dit geval vervul ik een sturende rol met betrekking tot actief dat niet tot de boedel behoort, en ter zake waarvan zich meer dan één eigenaar aandient. Ik vervul deze rol gaarne, en geloof inmiddels ook weer geheel in de zaak van de [de schilder 1] , maar ik zie mij wel genoodzaakt een forse boedelbijdrage te vragen, nu dit faillissement qua tijdsbesteding aan alle kanten uit de hand loopt en er tot nog toe geen noemenswaardige boedel is.

Ik ben bereid de actie inzake de [de schilder 1] tegen [appellant] te voeren, en wel tegen betaling van een boedelbijdrage van EUR 15.000,-- vermeerderd met BTW ingeval ik er in slaag de [de schilder 1] los te krijgen, en EUR 5.000,-- vermeerderd met BTW in geval deze kort geding actie niet slaagt […].”

3.15.

De Curator sprak vervolgens (in kort geding) [appellant] aan tot afgifte van (onder meer) de [de schilder 1] . Die vordering werd toegewezen, waarna de [de schilder 1] is afgegeven aan de curator, die de [de schilder 1] vervolgens aan [geïntimeerde] heeft gegeven. Het vonnis in kort geding leidde wel nog tot verschillende andere procedures in kort geding over de executie van dat vonnis en over opheffing van het door [appellant] gelegde beslag op de [de schilder 1] .

3.16.

[appellant] dagvaardde vervolgens (in deze procedure) [geïntimeerde] , de Curator en [de kunsthandelaar] met als vordering een verklaring voor recht dat [appellant] eigenaar is van de [de schilder 1] met veroordeling van [geïntimeerde] en de Curator tot afgifte van het schilderij en voorwaardelijke veroordeling van [de kunsthandelaar] tot schadevergoeding.

3.17.

De vordering jegens de Curator is ingetrokken en de vordering van [appellant] tegen [geïntimeerde] is afgewezen door de rechtbank Amsterdam. De vordering tegen [de kunsthandelaar] tot schadevergoeding is (bij verstek) toegewezen.

3.18.

Van dat vonnis is [appellant] in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof Amsterdam. Bij brieven van 16 en 22 augustus 2006 verzocht [appellant] dat hof om de beslissing aan te houden, omdat “ , documenten bekend [zijn] geworden waaruit nieuwe feiten/omstandigheden blijken betreffende de door [geïntimeerde] in de bij Uw Hof aanhangige procedure [appellant] / [geïntimeerde] gepretendeerde eigendom van het schilderij "Langs het kanaal". Deze feiten/omstandigheden zijn naar de mening van [appellant] van groot belang voor de bij Uw Hof aanhangige procedure [appellant] / [geïntimeerde] . Deze feiten/omstandigheden waren bij geïntimeerde [geïntimeerde] bekend en zijn door of namens hem niet in de procedure [appellant] / [geïntimeerde] naar voren gebracht en konden [appellant] niet eerder bekend zijn.”

3.19.

In reactie daarop schreef [geïntimeerde] aan het gerechtshof: “De 'nieuwe feiten/omstandigheden' waarop de wederpartij doelt, staan los van het geschil tussen [geïntimeerde] en [appellant] . Zij zijn niet van belang voor de beslissing van het hof, en zullen ook niet kunnen leiden tot herroeping van het in dezen te wijzen arrest.” Het gerechtshof Amsterdam heeft vervolgens op 24 augustus 2006 arrest gewezen en het bestreden vonnis bekrachtigd met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.

3.20.

Tegelijkertijd diende het hoger beroep in de [de vorige eigenaars van de schilder 2] -procedure voor het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Op 21 september 2006 is [geïntimeerde] als getuige gehoord in dat hoger beroep. Hij verklaarde daar:

“[…] Ik hoor mw. [de vorige eigenaars van de schilder 2] zeggen dat op 14 juni 2002 er een schilderijenroof bij [de kunsthandelaar] heeft plaatsgevonden. Ik weet nu niet meer wanneer ik daar voor het eerst van heb gehoord. Ik w[eet] dus ook niet meer of ik al van die schilderijenroof had gehoord toen ik de [de schilder 1] aan [de kunsthandelaar] terugverkocht. Op uw vraag of het kan kloppen dat ik 20 juli 2002 de [de schilder 1] voor 181.500 euro aan [de kunsthandelaar] heb terugverkocht moet ik u zeggen dat ik dat zou moeten nakijken. Na het zien van het stuk d.d. 20 juli 2002 (productie 3, conclusie van antwoord) kan ik u zeggen dat het daarin gestelde klopt. […]

Ik heb de [de schilder 1] op het ogenblik in mijn bezit; dat heeft de rechtbank bepaald. Ik weet niet in welke procedure dat was. Het Hof was het eens met de Rechtbank. Ik hoor mijn advocaat mr. Linssen zeggen dat de tegenpartij in die procedure, [appellant] , beroep in cassatie gaat instellen. […]”

3.21.

[appellant] is (in deze procedure) in cassatie gekomen van het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 24 augustus 2006 en de Hoge Raad heeft het arrest vernietigd, kort gezegd omdat ten onrechte voorbij was gegaan aan het aanbod van [appellant] om de inhoud van de overeenkomsten tussen de bv van [de kunsthandelaar] en [geïntimeerde] te bewijzen omdat daaruit zou kunnen volgen dat [de kunsthandelaar] of zijn bv de eigendom van de [de schilder 1] had verkregen en dus [geïntimeerde] niet langer eigenaar daarvan was toen [de kunsthandelaar] het schilderij eind juni 2002 aan [appellant] gaf (zie r.o. 3.7 hiervoor). De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar het gerechtshof Den Haag. Bij memorie van aanbrengen heeft [appellant] zijn eis vermeerderd, omdat hij op de hoogte was geraakt van de factuur (zie onder 3.8 hiervoor) en de stellingen van [geïntimeerde] in de [de vorige eigenaars van de schilder 2] -procedure (zie onder 3.13 hiervoor).

3.22.

De vermeerderde eis luidt (zakelijk weergegeven):

-

een verklaring voor recht dat [appellant] eigenaar is van de [de schilder 1] ;

-

veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van eerdere proceskostenveroordelingen;

-

veroordeling van [geïntimeerde] (onder aftrek van de uit te spreken proceskostenveroordelingen) tot betaling van de werkelijke proceskosten van [appellant] , te vermeerderen met de wettelijke rente, nader op te maken bij staat;

-

veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een voorschot op die schadevergoeding van € 163.000,00;

-

veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een schadevergoeding wegen het missen van het onstoffelijk voordeel van het bezit van de [de schilder 1] ;

-

veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van de procedure;

En voorts:

- veroordeling van [geïntimeerde] om de [de schilder 1] af te geven aan [appellant] op straffe van een dwangsom, subsidiair tot betaling van een schadevergoeding.

3.23.

[geïntimeerde] heeft bezwaar gemaakt tegen de vermeerdering van eis en de eiswijziging is door de rolraadsheer grotendeels geweigerd. Bij pleidooi heeft [appellant] opnieuw dezelfde eiswijziging ingediend.

3.24.

Vervolgens heeft [appellant] in de procedure na verwijzing een vordering op grond van artikel 843a Rv ingesteld, om [geïntimeerde] te veroordelen tot afgifte van het procesdossier van de [de vorige eigenaars van de schilder 2] -procedure. Die vordering is toegewezen en [appellant] heeft vervolgens dat procesdossier overgelegd als productie in deze procedure.

3.25.

Bij eindarrest heeft het gerechtshof Den Haag de eisvermeerdering “(tot betaling van de werkelijk gemaakte proceskosten)” toegestaan. Over de eigendom van de [de schilder 1] heeft het gerechtshof – kort samengevat – beslist dat [geïntimeerde] de eigendom van de [de schilder 1] heeft overgedragen aan [de kunsthandelaar] en dat [de kunsthandelaar] de [de schilder 1] heeft overgedragen aan [appellant] , zodat [appellant] eigenaar is geworden van de [de schilder 1] . De gevorderde verklaring voor recht is toegewezen. Ook de vordering tot terugbetaling van de proceskosten en tot afgifte van de [de schilder 1] zijn toegewezen. De gevorderde veroordeling tot betaling van de werkelijke proceskosten is afgewezen.

3.26.

[appellant] en [geïntimeerde] zijn van dit arrest in cassatie gekomen. De Hoge Raad heeft bij arrest van 15 september 2017 de klacht tegen het afwijzen van de vordering tot betaling van de werkelijke proceskosten gegrond bevonden, het arrest van het gerechtshof Den Haag vernietigd en de procedure verwezen naar dit hof.

3.27.

Bij beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch van 9 april 2019 is een van de twee advocaten van [geïntimeerde] veroordeeld tot een voorwaardelijke schorsing van een week, voor het handelen in strijd met de kernwaarde integriteit.

4 De beoordeling

5 Conclusie

6 De uitspraak