Hoge Raad, 12-06-2015, ECLI:NL:HR:2015:1600, 14/02087
Hoge Raad, 12-06-2015, ECLI:NL:HR:2015:1600, 14/02087
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 12 juni 2015
- Datum publicatie
- 12 juni 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2015:1600
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:230
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2013:9956, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 14/02087
- Relevante informatie
- Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-10-2024], Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-10-2024] art. 96, Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-10-2024] art. 162, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025], Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 237, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 238, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 239, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 240, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 241
Inhoudsindicatie
Procesrecht, verbintenissenrecht. Schade als gevolg van onrechtmatig gelegd beslag. Vergoeding kosten ter voorbereiding gedingstukken en instructie van de zaak, art. 237-240 Rv, art. 6:96 lid 2 en 3 BW. Exclusieve en limitatieve regeling vergoeding proceskosten.
Uitspraak
12 juni 2015
Eerste Kamer
14/02087
EE/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. R.K. van der Brugge,
t e g e n
de coöperatie COÖPERATIEVE RABOBANK EMMEN-COEVORDEN U.A.,gevestigd te Emmen,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Rabobank.
1 Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 360754/CV EXPL 12-4949 van de kantonrechter te Emmen van 10 april 2013;
b. het arrest in de zaak 200.128.063/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 31 december 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen Rabobank is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, van 31 december 2013 en afdoening als onder 2.20 van de conclusie vermeld en voor het overige tot bekrachtiging van dat arrest.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 25 maart 2015 op die conclusie gereageerd.
3 Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De broers [eiser] en [A] zijn erfgenamen van hun ouders, die op 10 september 2009 zijn vermoord. Tot de nog onverdeelde nalatenschap van de ouders behoort hun huis. [eiser] en [A] zijn het niet eens over de wijze van verkoop van dat huis.
(ii) Rabobank heeft een vordering op [A]. Na verkregen toestemming heeft Rabobank conservatoir beslag gelegd op het huis. Het beslagexploit vermeldt onder meer:
“Het beslag geldt voor het aandeel dat voornoemde [A] heeft op voormelde onroerende zaak, welke onroerende zaak in de betreffende onverdeelde nalatenschap valt”
(iii) [eiser] heeft in kort geding opheffing van dit beslag gevorderd. De voorzieningenrechter heeft het beslag opgeheven. Rabobank is van dit vonnis in hoger beroep gegaan. In hoger beroep hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten en is de zaak geroyeerd. De vaststellingsovereenkomst vermeldt onder meer:
“Over de eventuele schade voor [eiser] als gevolg van de handelwijze van de Rabobank, waaronder de kosten van [eiser] voor rechtsbijstand, kan op dit moment niet veel worden gezegd. Deze eventuele schade staat thans nog open”.
In deze procedure heeft [eiser] gevorderd dat Rabobank wordt veroordeeld tot betaling aan hem van een bedrag van € 12.478,44. Hij heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat het beslag onrechtmatig is gelegd en dat hij daardoor schade heeft geleden. Rabobank heeft de vordering bestreden. Zij heeft aangevoerd dat zij geen misbruik van procesrecht heeft gemaakt en dat [eiser] dus slechts recht heeft op vergoeding van proceskosten volgens het geliquideerde tarief. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen.
[eiser] heeft in hoger beroep zijn eis gewijzigd en, zakelijk weergegeven, gevorderd (i) voor recht te verklaren dat Rabobank onrechtmatig beslag heeft gelegd, (ii) Rabobank te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 7.808,44, en (iii) Rabobank te veroordelen tot betaling van de volledige proceskosten van de procedure in eerste aanleg en appel.
Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd en, opnieuw rechtdoende, (i) voor recht verklaard dat Rabobank onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld door het hiervoor in 3.1 onder (i) bedoelde beslag te leggen, (ii) Rabobank veroordeeld tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 2.079,-- met rente, en (iii) Rabobank veroordeeld in de kosten van de procedure in appel, te berekenen volgens het liquidatietarief. Het meer of anders gevorderde is afgewezen. Het hof overwoog daartoe eerst dat Rabobank, doordat zij op onjuiste wijze beslag heeft gelegd, onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld en de daardoor veroorzaakte schade dient te vergoeden (rov. 6.2-6.4). Vervolgens overwoog het hof:
“6.5 In appel vordert [eiser] nog slechts de integrale vergoeding van de proceskosten, gemoeid met de procedure om het beslag opgeheven te krijgen en van deze procedure, strekkende tot het verkrijgen van die vergoeding.
Het hof is van oordeel dat gelet op het onrechtmatig gelegde beslag, [eiser] aanspraak heeft op vergoeding van zijn proceskosten. In de kort gedingprocedure bij de voorzieningenrechter in Zwolle is door de voorzieningenrechter te zijnen gunste een proceskostenveroordeling uitgesproken, berekend naar het liquidatietarief. Tegen deze proceskostenveroordeling heeft [eiser] geen (incidenteel) hoger beroep aangetekend. Daarop stuit zijn vordering om ook voor die eerste aanleg zijn advocaatkosten integraal vergoed te krijgen af.
Ten aanzien van de appelprocedure tegen dat vonnis die in een schikking is geëindigd, geldt dat de kosten van die procedure (zie paragraaf 5 van het proces-verbaal van 28 juni 2012) nadrukkelijk buiten de bereikte schikking zijn gelaten. Het hof is van oordeel dat [eiser] hiervoor een vergoeding toekomt, doch dat die berekend dient te worden aan de hand van het toepasselijke liquidatietarief. Het hof overweegt daartoe dat er in een geval als hier aan de orde geen wettelijk (zoals artikel 50 Onteigeningswet) of jurisprudentieel toegekend recht bestaat op een integrale vergoeding van de nota's zoals die door de eigen rechtsbijstandverlener zijn verzonden. Het hof kan een dergelijke aanspraak ook niet afleiden uit het door [eiser] aangehaalde arrest van 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:[2011:LJN BQ1823]. [eiser] heeft gelijk dat het toepasselijke liquidatietarief evenmin dwingend is voorgeschreven en dat het hof daarvan kan afwijken. Het hof acht daartoe evenwel onvoldoende reden aanwezig. Er zijn geen aanwijzingen dat Rabobank opzettelijk op onjuiste wijze beslag heeft gelegd. De gemaakte fout is meer van technische aard en wel zodanig dat noch de voorzieningenrechter te Zwolle, noch de kantonrechter te Emmen deze precies hebben onderkend. Het hof is dan ook van oordeel dat ook in de appelprocedure van het kort geding het liquidatietarief dient te worden toegepast. Dat leidt ertoe dat daarvoor nog een proceskostenveroordeling aan [eiser] toekomt, voor wat betreft het salaris van de advocaat te begroten op 2 punten naar tarief II, te vermeerderen met het in rekening gebrachte griffierecht.
In de onderhavige procedure geldt voor het appel hetzelfde. Daar heeft [eiser] recht op 3 punten naar tarief I, en op het in rekening gebrachte griffierecht in hoger beroep. (…)”
Middel I keert zich tegen hetgeen het hof heeft overwogen in zijn rov. 6.5 en 6.6. Volgens het middel zijn deze overwegingen onbegrijpelijk omdat [eiser] schadevergoeding heeft gevorderd op de voet van art. 6:96 leden 1 en 2 BW en dus niet vergoeding van proceskosten op de voet van art. 241 Rv. De gevorderde schadevergoeding betreft de voor de procedure tot opheffing van het beslag gemaakte kosten van zijn advocaat, de in die procedure gemaakte reiskosten van [eiser] zelf, diens gederfde inkomsten en de kosten van aangetekend verzonden brieven.
In cassatie dient tot uitgangspunt dat Rabobank onrechtmatig tegenover [eiser] heeft gehandeld door het onderhavige beslag te leggen. Zij is dan ook in beginsel gehouden de daardoor veroorzaakte schade volledig te vergoeden (art. 6:162 lid 1 BW). Het middel miskent echter dat de wetgever op dit uitgangspunt een uitzondering heeft gemaakt in de art. 6:96 lid 3 en 241 Rv ten aanzien van verrichtingen waarvoor de in de art. 237-240 Rv bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten, zoals die ter voorbereiding van gedingstukken en ter instructie van de zaak. In zoverre kan de wederpartij geen schadevergoeding vorderen op de voet van art. 6:96 lid 2 BW, maar zijn de regels betreffende proceskosten exclusief van toepassing. Zie aldus de M.v.T. Inv. bij art. 57 lid 6 (oud) Rv, dat correspondeert met het huidige art. 241 Rv, waarin onder meer het volgende is opgemerkt (Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 36):
“dat het [artikel een] geval regelt van samenloop van de bepalingen betreffende proceskosten en die van artikel 6.1.9.2 lid 2 onder b en c Nieuw B.W. In de memorie van antwoord betreffende Boek 6 wordt bij dit artikel opgemerkt dat de kosten van lid 2 onder b en c niet mede de proceskosten omvatten. Dit behoeft echter verduidelijking, omdat beide groepen van kosten elkaar kunnen overlappen. Te denken valt met name aan de kosten van voorbereiding van de dagvaarding en andere gedingstukken en die van de instructie van de zaak. Zo het tot een proces komt, moeten deze kosten begrepen worden in de salarissen en verschotten en plegen zij in deze vorm in belangrijke mate te worden vergoed (…). Komt het echter niet tot een proces, dan zullen de kosten, voorzover zij redelijk zijn, krachtens artikel 6.1.9.1 lid 2 onder b en c voor vergoeding in aanmerking komen. (…)
Tegen deze achtergrond is het wenselijk dat komt vast te staan dat in geval de hier bedoelde bepalingen samenlopen, omdat een procedure is aangespannen, voor de onderhavige kosten geen vergoeding op grond van artikel 6.1.9.2 kan worden toegekend, maar dat dan uitsluitend de bepalingen betreffende proceskosten van toepassing zijn. (…)
Dat de verliezende partij in de proceskosten pleegt te worden veroordeeld, vindt (…) niet zijn grond in een verplichting tot schadevergoeding, maar in andere overwegingen die zich aldus laten samenvatten, dat het verbod van eigenrichting en de daarmee samenhangende, vrijwel onbeperkte vrijheid een ander in rechte te betrekken en zich in rechte tegen eens anders aanspraken te verdedigen, kan meebrengen dat het gerechtvaardigd is de kosten van het geding, voor zover zij niet ten laste van de overheid blijven, over partijen te verdelen op een wijze waarbij aan overwegingen van procesrisico en procesbeleid mede betekenis wordt toegekend, onder meer om te voorkomen dat de voormelde vrijheid door de vrees voor een veroordeling tot omvangrijke proceskosten in het gevaar zou worden gebracht (…). Dit kan verklaren waarom de proceskosten waarin de verliezende partij veelal wordt veroordeeld vaak geen volledige vergoeding opleveren van hetgeen de winnende partij aan het proces ten koste heeft gelegd. (…) Een volledige vergoedingsplicht is wel denkbaar, doch alleen in „buitengewone omstandigheden” (…). Daarbij dient te worden gedacht aan misbruik van procesrecht en onrechtmatige daad.”
Uit de wettekst en de zojuist aangehaalde toelichting volgt dat de art. 237-240 Rv, behoudens bijzondere omstandigheden, een zowel limitatieve als exclusieve regeling bevatten van de kosten waarin de partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, kan worden veroordeeld. Deze regeling derogeert ingevolge art. 6:96 lid 3 BW in verbinding met art. 241 Rv aan art. 6:96 lid 2 BW. Zij derogeert eveneens aan het uitgangspunt dat hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt die hem kan worden toegerekend, verplicht is de schade die de ander dientengevolge lijdt, volledig te vergoeden.
Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat de vordering tot schadevergoeding die [eiser] in zoverre heeft ingesteld, verrichtingen betreft waarvoor de in de art. 237-240 Rv bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten. Dit betreft niet alleen de in het opheffingsgeding gemaakte advocatenkosten, maar ook de bij die gelegenheid gemaakte reis- en verletkosten van [eiser], diens gederfde inkomsten en de kosten van aangetekende brieven. Aan dit oordeel ligt kennelijk mede ten grondslag dat art. 239 Rv bepaalt dat in zaken waarin partijen niet in persoon kunnen procederen, van de kosten van de wederpartij slechts de salarissen en verschotten van de advocaat van die wederpartij ten laste van de in het ongelijk gestelde partij kunnen worden gebracht. Om deze redenen heeft het hof de vordering tot schadevergoeding, die [eiser] heeft gebaseerd op art. 6:96 lid 2 BW, slechts toewijsbaar geacht tot het beloop van het bedrag dat wordt gerechtvaardigd door de regels betreffende proceskosten.
Voor zover het middel dit oordeel met een rechtsklacht bestrijdt faalt het, omdat dit oordeel juist is.
Voor zover het middel aanvoert dat dit oordeel onbegrijpelijk is omdat de bovenvermelde schadeposten niet vallen onder de verrichtingen waarvoor de in de art. 237-240 Rv bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten, faalt het omdat het oordeel van het hof alleszins begrijpelijk is, en voor verder onderzoek daarvan in cassatie geen plaats is.
Middel I faalt dus in zoverre. Ook de door overige door het middel, en door middel II aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.