Home

Hoge Raad, 07-03-2014, ECLI:NL:HR:2014:525, 13/04148

Hoge Raad, 07-03-2014, ECLI:NL:HR:2014:525, 13/04148

Inhoudsindicatie

Prejudiciële vraag, art. 392 Rv. Beschermingsbewind, taak bewindvoerder, beheer en beschikking, art. 1:438 en 441 BW. Procesbevoegdheid bewindvoerder in procedures over onder bewind gestelde goederen, instellen van rechtsmiddelen, overneming als formele procespartij van tegen rechthebbende aanhangig gemaakt geding; formaliteiten.

Vordering verhuurder tot ontbinding van door rechthebbende gesloten huurovereenkomst en ontruiming; rechten uit huurovereenkomst die in het onder bewind gestelde vermogen vallen, goederen in de zin van art. 1:431 lid 1 BW.

Uitspraak

7 maart 2014

Eerste Kamer

13/04148

LZ/LH

Hoge Raad der Nederlanden

Prejudiciële beslissing

in de zaak van:

[eiser], in zijn hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen die (zullen) toebehoren aan [betrokkene], kantoorhoudende te [plaats],

EISER in eerste aanleg,

niet verschenen in de prejudiciële procedure,

t e g e n

[gedaagde], handelende onder de naam [A], wonende te [woonplaats],

GEDAAGDE in eerste aanleg,

niet verschenen in de prejudiciële procedure.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de bewindvoerder en [gedaagde].

1 Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar het tussenvonnis in de zaak 856301\CV EXPL 13-266\BE\340\BE van de kantonrechter te Arnhem van 21 augustus 2013.

Het tussenvonnis is aan deze beslissing gehecht.

2 De prejudiciële procedure

In dit tussenvonnis heeft de kantonrechter bepaald dat aan de Hoge Raad op de voet van art. 392 Rv de in het dictum omschreven vragen worden gesteld.

De bewindvoerder en [gedaagde] hebben geen schriftelijke opmerkingen als bedoeld in art. 393 lid 1 Rv ingediend.

De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot beantwoording van de aan de Hoge Raad voorgelegde prejudiciële vragen in de onder 2.10, 2.12 en 2.37 van die conclusie aangegeven zin.

3 Beantwoording van de prejudiciële vragen

3.1

Bij de beantwoording van de prejudiciële vragen gaat de Hoge Raad uit van de volgende door de kantonrechter vastgestelde feiten.

(i) [gedaagde] heeft [betrokkene] gedagvaard voor de kantonrechter. Zij heeft een verklaring voor recht gevorderd dat de met [betrokkene] gesloten huurovereenkomst is ontbonden, met veroordeling van laatstgenoemde tot voldoening van de bestaande huurachterstand en tot vergoeding van de door hem aan het gehuurde toegebrachte schade.

(ii) De kantonrechter heeft de vorderingen bij verstek toegewezen. Op grond van dit verstekvonnis heeft de deurwaarder op 3 december 2012 het gehuurde ontruimd.

(iii) [eiser] is bij beschikking van de rechtbank Arnhem van 25 oktober 2011 op de voet van art. 1:431 BW benoemd tot bewindvoerder over alle goederen die (zullen) toebehoren aan [betrokkene].

(iv) De bewindvoerder is in verzet gekomen van het hiervoor in (ii) bedoelde verstekvonnis van de kantonrechter. Hij heeft aangevoerd dat hij in dit geding optreedt als formele procespartij ten behoeve van [betrokkene], en dat [gedaagde] op de hoogte is of had kunnen zijn van zijn benoeming. Hij heeft zowel de door [gedaagde] gestelde huurachterstand als de schade betwist. In conventie heeft hij, zakelijk weergegeven, gevorderd dat de kantonrechter hem tot goed opposant zal verklaren en de vorderingen van [gedaagde] alsnog zal afwijzen. In voorwaardelijke reconventie heeft hij gevorderd dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot vergoeding van de door [betrokkene] als gevolg van de ontruiming geleden schade, en om [betrokkene] opnieuw het ongestoorde woongenot van de door hem gehuurde woning te verschaffen, op straffe van een dwangsom.

3.2

De kantonrechter heeft bij tussenvonnis partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over zijn voornemen prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad, en over de inhoud van de te stellen vragen. In het hiervoor in 1 vermelde tussenvonnis heeft de kantonrechter vervolgens, met aanhouding van iedere verdere beslissing, op de voet van art. 392 lid 1 Rv de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voorgelegd:

Vraag 1

Kan de beschermingsbewindvoerder (art. 1:435 BW) door te verschijnen in een zaak waarin de rechthebbende is gedagvaard (in casu door een verzetdagvaarding uit te brengen) als procespartij worden aangemerkt?

Zo nee, kan dat – tijdens de procedure alsnog – worden bewerkstelligd, bijvoorbeeld doordat een verklaring van de rechthebbende in de procedure wordt ingebracht inhoudende een instemming met de verschijning (van de beschermingsbewindvoerder) in die procedure?

Vraag 2

Dient de beschermingsbewindvoerder te worden gedagvaard ongeacht de vraag of de eisende partij bekend was (of behoorde te zijn) met de onderbewindstelling van de goederen van de te dagvaarden partij (ervan uitgaande dat het geschil de onder bewind staande goederen betreft)?

Vraag 3

Dient een vordering van een verhuurder tot ontbinding van een door de rechthebbende (voor de instelling van het bewind) gesloten huurovereenkomst en tot ontruiming van het gehuurde te worden ingesteld tegen de rechthebbende zelf of (juist) tegen de beschermingsbewindvoerder?

3.3.1

Bij de beantwoording van de prejudiciële vragen wordt het volgende vooropgesteld.

3.3.2

Tijdens het bewind komen het beheer en de beschikking over de onder bewind staande goederen niet toe aan de rechthebbende, maar aan de bewindvoerder, met inachtneming van de in de wet vermelde voorwaarden (art. 1:438 leden 1 en 2 BW). De bewindvoerder vertegenwoordigt de rechthebbende tijdens het bewind bij de vervulling van zijn taak in en buiten rechte (art. 1:441 lid 1 BW). Hiermee strookt dat de bewindvoerder in een eventueel geding over een onder bewind gesteld goed optreedt als formele procespartij ten behoeve van de rechthebbende (vgl. evenzo voor het testamentair bewind HR 30 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6341, NJ 2001/389). Hetzelfde geldt wanneer met betrekking tot een rechterlijke uitspraak in een zodanige procedure een rechtsmiddel wordt aangewend.

3.3.3

Indien echter een procedure met betrekking tot een onder bewind gesteld goed tegen de rechthebbende zelf is ingesteld door een wederpartij die niet met het bewind bekend was of had behoren te zijn, vergen de redelijke belangen van de wederpartij en het algemene belang van een vlot verlopend rechtsverkeer, dat het bewind niet aan de wederpartij kan worden tegengeworpen. In een zodanig geval kan de procedure dus tegen de rechthebbende zelf aanhangig worden gemaakt, en worden gevoerd. In art. 1:440 lid 1 BW ligt besloten dat een eventuele veroordeling van de rechthebbende dan op de onder bewind gestelde goederen kan worden verhaald.

3.3.4

Gelet op het beschermingskarakter van het bewind brengt een redelijke wetstoepassing in een zodanig geval echter mee dat, indien de bewindvoerder tijdens het geding – zolang dit niet door een onherroepelijk geworden uitspraak is geëindigd - ervan op de hoogte raakt dat de rechthebbende zelf als partij is betrokken bij een geding over een onder bewind gesteld goed, hij in dat geding kan verschijnen om dit als formele procespartij over te nemen. Hiermee strookt dat de bewindvoerder een rechtsmiddel kan aanwenden tegen een rechterlijke uitspraak in een geding waarin de rechthebbende zelf partij was.

3.3.5

De door de kantonrechter gestelde prejudiciële vragen betreffen een geding dat aanhangig is gemaakt voordat de Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap van 16 oktober 2013, Stb. 2013/414, in werking is getreden. Opmerking verdient dat het vorenstaande eveneens geldt na 1 januari 2014, de datum van die inwerkingtreding. Hetzelfde geldt voor de hierna volgende beantwoording van de prejudiciële vragen.

3.4.1

Vraag 1. De bewindvoerder die in rechte verschijnt in een procedure waarin de rechthebbende zelf is gedagvaard, heeft als formele procespartij te gelden. De bewindvoerder is bevoegd in verzet te komen tegen een bij verstek gewezen vonnis in een geding waarin de rechthebbende zelf partij was, indien en voor zover in dit vonnis is geoordeeld over een onder bewind gesteld goed.

3.4.2

Vraag 2. In een geding met betrekking tot een onder bewind gesteld goed dient de bewindvoerder, en dus niet de rechthebbende, in rechte te worden betrokken. Indien een wederpartij die niet met het bewind bekend was of had behoren te zijn, echter een geding tegen de rechthebbende zelf aanhangig heeft gemaakt, kan de bewindvoerder in rechte verschijnen om dit als formele procespartij over te nemen. Daarvoor zijn geen bijzondere formaliteiten vereist; een daartoe strekkende brief aan de wederpartij en de rechter volstaat. Indien een rechtsmiddel wordt aangewend tegen een rechterlijke uitspraak in een geding waarin de bewindvoerder niet optrad als formele procespartij maar waarin de rechthebbende zelf partij was, dient dit (eveneens) te geschieden door of tegen de bewindvoerder. Wordt het rechtsmiddel aangewend door of tegen de rechthebbende zelf, dan is het vorenstaande overeenkomstig van toepassing.

In het geval de wederpartij in de loop van het geding bekend wordt met het bewind, kan hij de bewindvoerder oproepen, desgewenst bij aangetekende brief, om in het geding te verschijnen teneinde dit verder ten behoeve van de rechthebbende te voeren. Indien de rechter in de loop van het geding van het bewind op de hoogte raakt dient hij, zo nodig ambtshalve, in een tussenuitspraak de meest gerede partij in staat te stellen de bewindvoerder op te roepen om in het geding te verschijnen.

3.4.3

Vraag 3. Een vordering van een verhuurder tot ontbinding van een door de rechthebbende voor de instelling van het bewind gesloten huurovereenkomst, en tot ontruiming van het gehuurde, dient te worden ingesteld tegen de bewindvoerder, indien de uit de huurovereenkomst voortvloeiende rechten in het onder bewind gestelde vermogen vallen. Weliswaar brengt het bewind niet mee dat de bewindvoerder partij wordt bij de huurovereenkomst, maar de daaruit voortvloeiende rechten van de rechthebbende zijn aan te merken als goederen in de zin van art. 1:431 lid 1 BW. De bewindvoerder treedt daarom ten behoeve van de rechthebbende op als formele procespartij in een procedure betreffende een door de verhuurder gevorderde ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde.

3.5

Omdat partijen geen schriftelijke opmerkingen als bedoeld in art. 393 lid 1 Rv hebben ingediend, ziet de Hoge Raad geen aanleiding een kostenbegroting te maken op de voet van art. 394 lid 2 Rv.

4 Beslissing