Home

Parket bij de Hoge Raad, 03-01-2014, ECLI:NL:PHR:2014:105, 13/04148

Parket bij de Hoge Raad, 03-01-2014, ECLI:NL:PHR:2014:105, 13/04148

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
3 januari 2014
Datum publicatie
7 maart 2014
ECLI
ECLI:NL:PHR:2014:105
Formele relaties
Zaaknummer
13/04148

Inhoudsindicatie

Prejudiciële vraag, art. 392 Rv. Beschermingsbewind, taak bewindvoerder, beheer en beschikking, art. 1:438 en 441 BW. Procesbevoegdheid bewindvoerder in procedures over onder bewind gestelde goederen, instellen van rechtsmiddelen, overneming als formele procespartij van tegen rechthebbende aanhangig gemaakt geding; formaliteiten.

Vordering verhuurder tot ontbinding van door rechthebbende gesloten huurovereenkomst en ontruiming; rechten uit huurovereenkomst die in het onder bewind gestelde vermogen vallen, goederen in de zin van art. 1:431 lid 1 BW.

Conclusie

Zaaknr. 13/04148

mr. E.M. Wesseling-van Gent

Zitting: 3 januari 2014

Conclusie op het verzoek om prejudiciële beslissing inzake:

[eiser] q.q.

tegen

[gedaagde]

In deze zaak heeft de kantonrechter een drietal prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld over de procespositie van een door de kantonrechter op de voet van art. 1:435 BW benoemde bewindvoerder, meer in het bijzonder in de procedure tot ontbinding van een met de rechthebbende gesloten huurovereenkomst en tot ontruiming door de rechthebbende van het gehuurde.

1. Feiten 1 en procesverloop 2

1.1 [gedaagde] (hierna: [gedaagde]) heeft bij inleidende dagvaarding van 7 september 2012[betrokkene] (hierna: [betrokkene]) gedagvaard voor de rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Arnhem en heeft daarbij – sterk verkort weergegeven – een verklaring voor recht gevorderd dat de tussen hen bestaande huurovereenkomst is ontbonden en voorts betaling gevorderd van huurachterstand en schade aan het gehuurde.

1.2 De kantonrechter heeft bij verstekvonnis van 8 oktober 20123 (i) de huurovereenkomst tussen [gedaagde] en [betrokkene] ontbonden, (ii) [betrokkene] veroordeeld tot ontruiming van het gehuurde (staande en gelegen aan [adres] te [woonplaats]) en (iii) [betrokkene] veroordeeld tot betaling aan [gedaagde] (a) van de achterstallige huurpenningen (€ 7.020,-) en (b) van een vergoeding van waterschade aan het gehuurde ten bedrage van (in totaal) € 7.366,58, te vermeerderen met de wettelijke rente en vermeerderd met de lopende huurtermijnen van € 780,- vanaf augustus 2012 tot het moment van ontbinding van de huurovereenkomst en een bedrag van € 780,- vanaf het moment dat de huurovereenkomst is ontbonden maar nog niet is ontruimd. Dit alles te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van opeisbaarheid. Daarnaast is [betrokkene] veroordeeld tot betaling van € 833,- aan buitengerechtelijke incassokosten, de dagvaardingskosten van € 97,64, het griffierecht van € 207,- en € 250,- aan salaris gemachtigde.

1.3 Op grond van dit verstekvonnis is de deurwaarder op 3 december 2012 overgegaan tot ontruiming van het gehuurde.

1.4 [eiser] (hierna: [eiser] q.q.) is bij beschikking van de rechtbank Arnhem van 25 oktober 20114 op de voet van art. 1:431 BW benoemd tot bewindvoerder over alle goederen die (zullen) toebehoren aan [betrokkene].

1.5 [eiser] q.q. is bij dagvaarding van 21 december 2012 van het verstekvonnis van de kantonrechter van 8 oktober 2012 in verzet gekomen, en heeft daarbij in conventie gevorderd dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [eiser] q.q. verklaart tot goed oppossant en [gedaagde] alsnog niet-ontvankelijk verklaart in haar vorderingen, althans die vorderingen alsnog afwijst.

Aan deze vordering heeft [eiser] q.q. – voor zover thans van belang – ten grondslag gelegd [gedaagde] op de hoogte is of had kunnen zijn van de benoeming van [eiser] q.q. tot bewindvoerder van [betrokkene] en dat zij heeft verzuimd om [eiser] q.q. mee te dagvaarden.

1.6 Daarnaast heeft [eiser] q.q. in voorwaardelijke5 reconventie gevorderd dat [gedaagde] wordt veroordeeld (i) tot vergoeding van de door [betrokkene] geleden schade wegens onrechtmatige daad als nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en (ii) tot het weer verschaffen aan [betrokkene] van het ongestoorde woongenot van de door hem gehuurde woning binnen tien dagen na betekening van het te wijzen vonnis, een en ander op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag met een maximum van € 25.000,-.

1.7 [gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

1.8 Nadat de kantonrechter bij tussenvonnis van 14 januari 2013 een comparitie van partijen had gelast, die op 27 maart 2013 heeft plaatsgevonden, heeft hij bij vonnis van 5 juni 2013 bepaald dat partijen in de gelegenheid worden gesteld om zich uit te laten over zijn voornemen om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad en over de inhoud van de te stellen vragen, en de zaak daartoe – onder aanhouding van iedere verdere beslissing – verwezen naar de rolzitting van 19 juni 2013 voor het nemen van akten door partijen. Vervolgens zijn ter rolle van 17 juli 2013 door [eiser] q.q. en [gedaagde] akten genomen.

1.9 Daarop heeft de kantonrechter bij vonnis van 21 augustus 20136 onder aanhouding van iedere verdere beslissing op de voet van art. 392 lid 1 Rv. de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld7:

Vraag 1

“Kan de beschermingsbewindvoerder (art. 1:435 BW) door te verschijnen in een zaak waarin de rechthebbende is gedagvaard (in casu door een verzetdagvaarding uit te brengen) als procespartij worden aangemerkt?

Zo nee, kan dat – tijdens de procedure alsnog – worden bewerkstelligd, bijvoorbeeld doordat een verklaring van de rechthebbende in de procedure wordt ingebracht inhoudende een instemming met de verschijning (van de beschermingsbewindvoerder) in die procedure?”

Vraag 2

“Dient de beschermingsbewindvoerder te worden gedagvaard ongeacht de vraag of de eisende partij bekend was (of behoorde te zijn) met de onderbewindstelling van de goederen van de te dagvaarden partij (ervan uitgaande dat het geschil de onder bewind staande goederen betreft)?”

Vraag 3

“Dient een vordering van een verhuurder tot ontbinding van een door de rechthebbende (voor de instelling van het bewind) gesloten huurovereenkomst en tot ontruiming van het gehuurde te worden ingesteld tegen de rechthebbende zelf of (juist) tegen de beschermingsbewindvoerder?”

1.10 [eiser] q.q. en [gedaagde] zijn ingevolge art. 393 lid 1 Rv. en art. 7.1 Reglement prejudiciële vragen8 in de gelegenheid gesteld schriftelijke opmerkingen te maken. Zij hebben van die gelegenheid geen gebruik gemaakt9.

2 Bespreking van de prejudiciële vragen

Inleiding

2.1

De mogelijkheid tot het door de kantonrechter onder beschermingsbewind stellen van één of meer goederen van een meerderjarige met aanstelling van een bewindvoerder, vloeit voort uit de Wet Onderbewindstelling ter bescherming van meerderjarigen10, en is neergelegd in titel 19 van Boek 1 BW (art. 1:431 – art. 1:449 BW). De wettelijke regeling voorziet in de mogelijkheid dat het beheer van alle of van bepaalde goederen van een meerderjarige rechthebbende die daartoe zelf niet (meer) behoorlijk in staat is, aan een ander wordt opgedragen, zonder dat de rechthebbende deze beheersopdracht kan herroepen en die tevens aan die rechthebbende de bevoegdheid ontneemt om zelfstandig over de onder beheer gestelde goederen te beschikken en zijn bevoegdheid beperkt daarop verhaalbare schulden te maken11.

2.2

In de memorie van toelichting op het wetsontwerp Onderbewindstelling ter bescherming van meerderjarigen wordt verwezen naar titel 6 van Boek 3 BW en wordt opgemerkt dat de voorgestelde regeling in belangrijke mate kan worden ontleend aan die titel, met als gevolg dat een groot aantal bepalingen van titel 19 van Boek 1 BW vermoedelijk kan vervallen bij het in werking treden van Boek 3 van het nieuwe BW12. Daarmee dient de parlementaire geschiedenis omtrent de totstandkoming van die titel mede voor de uitleg van de regeling in de artikelen 1:431 – 1:449 BW13. Voor zover voor de onderhavige zaak van belang wordt daarin onder meer opgemerkt dat de vraag wie rechthebbende is en of het bewind in het belang van een ander dan deze is ingesteld, niet kan worden beantwoord los van de daaraan voorafgaande vraag welk goed onder bewind is gesteld. Is – aldus de parlementaire stukken – een zaak onder bewind gesteld, dan is de eigenaar van die zaak de rechthebbende; is een beperkt recht onder bewind gesteld, dan is de beperkt gerechtigde de rechthebbende en is een vordering onder bewind gesteld, dan is de schuldeiser van die vordering de rechthebbende (curs. W-vG)14. Titel 6 van Boek 3 is uiteindelijk niet ingevoerd, maar dit laat onverlet dat de art. 1:431-1:449 BW een zelfstandige, complete regeling behelzen die uit de verschillende artikelen volgt15.

2.3

In 2002 is het beschermingsbewind van de artikelen 1:431 – 1:449 BW geëvalueerd16. Uit dat evaluatieonderzoek is gebleken dat het beschermingsbewind voorziet in een duidelijke en groeiende behoefte, maar dat zowel de regeling in titel 19 van Boek 1 BW als de toepassing van dit bewind en het toezicht daarop op een aantal onderdelen verbetering behoeft17. Voorts is uit de aanbevelingen van het Landelijk Overleg van Voorzitters van Civiele en Kantonsectoren18 (hierna: LOVCK) onder meer gebleken dat de wettelijke regeling omtrent de beloning van de bewindvoerder, de curator en de mentor in de praktijk ontoereikend is en dat in plaats daarvan de desbetreffende LOVCK-bepalingen worden toegepast19.

2.4

Het voldoende toegesneden zijn van de wettelijke regeling op behoeften uit de praktijk en de wenselijkheid van actualisering zijn onder meer20 aanleiding geweest voor een wetsvoorstel betreffende aanvullingen en wijzigingen van de regels omtrent curatele, beschermingsbewind en mentorschap. De voornaamste wijzigingen zijn – wat betreft het beschermingsbewind – gelegen in: een wijziging van de gronden voor beschermingsbewind en een uitbreiding van de publicatieplicht21; een uitbreiding van de kring van verzoekers tot instelling en opheffing van beschermingsbewind en ontslag van de bewindvoerder; de invoering van een bepaling die het mogelijk maakt dat de rechter zich een oordeel vormt over de geschiktheid van een bewindvoerder; een aanscherping dan wel aanvulling van de kwaliteitseisen voor bewindvoerders en controle daarop; een uitbreiding van art. 1:437 lid 3 BW, zodat ook de instellingen waar de rechthebbende wordt verzorgd of die hem begeleiden de kantonrechter kunnen verzoeken een meningsverschil tussen bewindvoerders te beslechten; een vaststelling van eenduidig bindende regels voor beloning van de bewindvoerder; de invoering van een verplichting voor de bewindvoerder om een periodieke evaluatie van de noodzaak van het beschermingsbewind aan de kantonrechter te verstrekken; een aanvulling en verduidelijking van de bevoegdheden van de kantonrechter; een wijziging van de bepalingen omtrent opheffing en verlenging van beschermingsbewind; een verduidelijking van de taak van de bewindvoerder en de invoering van een regeling op basis waarvan de Minister van Veiligheid en Justitie een model kan vaststellen volgens welke de rekening en verantwoording wordt opgemaakt22.

2.5

Een en ander heeft geleid tot de Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap23, welke wet – behoudens enkele bepalingen omtrent, kort samengevat, de beloning en de geschiktheid van vertegenwoordigers24 – in werking is getreden met ingang van 1 januari 201425.

2.6

Hoewel de door de kantonrechter gestelde prejudiciële vragen een zaak betreffen die onder het tot 1 januari 2014 geldende recht valt, maak ik, waar nodig, ook opmerkingen met betrekking tot het nadien geldende regime.

Beantwoording vraag 1

(Kan de beschermingsbewindvoerder (art. 1:435 BW) door te verschijnen in een zaak waarin de rechthebbende is gedagvaard (in casu door een verzetdagvaarding uit te brengen) als procespartij worden aangemerkt?)

2.7

Gedurende het beschermingsbewind komt het beheer over de onder bewind staande goederen op grond van art. 1:438 lid 1 BW niet toe aan de rechthebbende maar aan de bewindvoerder. Uit art. 1:438 lid 2 BW volgt verder dat de rechthebbende tijdens het beschermingsbewind slechts met medewerking van de bewindvoerder of, indien deze weigerachtig is, met machtiging van de kantonrechter over de onder bewind staande goederen kan beschikken. Met andere woorden: de rechthebbende is ten aanzien van de onder bewind gestelde goederen beheersonbevoegd en beperkt beschikkingsonbevoegd26.

2.8

Het voorgaande brengt mee dat, zoals art. 1:441 lid 1 BW het uitdrukt, de bewindvoerder gedurende het bewind bij de vervulling van zijn taak de rechthebbende in en buiten rechte vertegenwoordigt27, voor zover het handelingen betreft in verband met de onder bewind gestelde goederen28. De rechthebbende mist derhalve in zoverre procesbevoegdheid29.

Een goed beheer, aldus de memorie van toelichting30, kan meebrengen dat een bewindvoerder gerechtelijke stappen voor de rechthebbende dient te nemen, waartoe hij op eigen verantwoordelijkheid kan overgaan. Om zich tegen de betichting van een lichtvaardig besluit daartoe in te dekken – de bewindvoerder is immers op de voet van art. 1:444 BW aansprakelijk indien achteraf wordt beslist dat hij, dus doende, in de zorg van een goed bewindvoerder is tekort geschoten – biedt art. 1:443 BW de mogelijkheid dat de bewindvoerder zich doet machtigen door de rechthebbende of de kantonrechter31.

2.9

Uit de eerste zin van art. 1:441 lid 1 en art. 1:443 BW vloeit mede voort dat de bewindvoerder als formele procespartij moet worden beschouwd32.

De memorie van toelichting voegt daaraan echter onmiddellijk toe dat bedacht moet worden dat het stelsel van het ontwerp (m.n. de art. 1:439 en 1:440 BW) meebrengt, dat de consequentie dat de bewindvoerder als de formele partij moet worden beschouwd niet kan worden tegengeworpen aan een wederpartij die ten tijde van het instellen van een rechtsvordering tegen de rechthebbende het bewind kende noch behoorde te kennen. Het eerste lid van art. 1:442 BW bepaalt dat met zoveel woorden. Ik kom hierop terug bij de beantwoording van de tweede prejudiciële vraag.

2.10

In het licht van het voorgaande beantwoord ik de eerste prejudiciële vraag bevestigend: in een zaak met betrekking tot de onder bewind staande goederen kan de beschermingsbewindvoerder als bedoeld in art. 1:435 BW van een tegen de rechthebbende gewezen verstekvonnis als formele procespartij in verzet komen door middel van het uitbrengen van een verzetdagvaarding33.

Voor zover het goederen betreft die niet onder het beschermingsbewind vallen, blijft overigens uitsluitend de rechthebbende procesbevoegd.

Gelet op dit bevestigende antwoord behoeft het tweede gedeelte van de eerste vraag

(Zo nee, kan dat – tijdens de procedure alsnog – worden bewerkstelligd, bijvoorbeeld doordat een verklaring van de rechthebbende in de procedure wordt ingebracht inhoudende een instemming met de verschijning (van de beschermingsbewindvoerder) in die procedure?)

niet te worden besproken (zie echter hierna onder 2.20-2.21).

2.11

In de per 1 januari 2014 geldende wettelijke regeling is art. 1:441 lid 1 BW in de kern niet gewijzigd, en slechts aangevuld met de zinsnede dat de bewindvoerder voorts voor de rechthebbende alle handelingen kan verrichten die aan een goed bewind bijdragen.

Onder het vanaf 1 januari 2014 geldende recht luidt het antwoord op de eerste prejudiciële vraag dus niet anders.

Beantwoording vraag 2

(Dient de beschermingsbewindvoerder te worden gedagvaard ongeacht de vraag of de eisende partij bekend was (of behoorde te zijn) met de onderbewindstelling van de goederen van de te dagvaarden partij (ervan uitgaande dat het geschil de onder bewind staande goederen betreft)?

2.12 Uit het voorgaande vloeit tevens het antwoord op de tweede vraag voort: de bewindvoerder dient in het geval het geschil de onder bewind gestelde goederen betreft altijd te worden gedagvaard.

Waar het m.i. bij deze vraag echter om gaat is wat de consequenties zijn indien de eisende partij niet de bewindvoerder, maar de rechthebbende in de procedure betrekt.

2.13

Deze problematiek verschilt in niets van die met betrekking tot het dagvaarden van de verkeerde persoon.

Dienaangaande heeft te gelden dat op straffe van niet-ontvankelijkheid de formele procespartij dient te worden gedagvaard en niet de materiële procespartij.

De regel dat het dagvaarden van de verkeerde partij tot niet-ontvankelijkheid van de eisende partij leidt, heeft echter een aantal uitzonderingen, te weten (i) verschoonbare onwetendheid, (ii) kennelijke vergissing aan de zijde van de eisende partij, en (iii) geen in rechte te respecteren belang aan de zijde van de gedaagde partij bij niet-ontvankelijkheid34.

2.14

Met betrekking tot de eerste uitzondering geldt dat het dagvaarden van de verkeerde persoon niet tot niet-ontvankelijkheid leidt als de eisende partij niet weet en niet behoort te weten dat zich bij de wederpartij een verandering, zoals een onderbewindstelling, heeft voorgedaan35. Deze omstandigheid is, zoals hiervoor onder 2.9 vermeld, ook bij de behandeling van het wetsvoorstel onder ogen gezien.

Van behoren te weten kan welllicht worden gesproken indien de staat van de goederen van iemand in de registers raadpleegbaar is.

Dat is echter maar zeer beperkt het geval.

2.15

Het derde lid van art. 1:436 lid 3 BW verplicht de beschermingsbewindvoerder om, indien tot het bewind registergoederen behoren, zo spoedig mogelijk de rechterlijke beschikkingen betreffende het bewind en zijn benoeming in de openbare registers, bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van Boek 3, te doen inschrijven. Daarnaast dient de beschermingsbewindvoerder, voor zover een onderneming of een aandeel in een vennootschap onder firma onder bewind is gesteld, de rechterlijke beschikkingen betreffende het bewind en zijn benoeming in het handelsregister te doen inschrijven.

Deze publicatieverplichtingen zijn van belang met het oog op de werking van het bewind tegenover derden36. In art. 1:439 BW zijn in de leden 1 en 2 voorschriften met betrekking tot bescherming van de derde opgenomen.

2.16

Ten tijde van de invoering van het beschermingsbewind is nadrukkelijk niet gekozen voor een algemene publicatieplicht met betrekking tot een door de kantonrechter ingesteld beschermingsbewind. De minister heeft daaromtrent tijdens de parlementaire behandeling van de Wet Onderbewindstelling ter bescherming van meerderjarigen het volgende opgemerkt37:

“De tot de V.V.D.-fractie behorende leden waren het ermee eens dat er ten aanzien van onderbewindstelling geen publikatieplicht zal bestaan, maar zagen in de voorschriften van lid 3 aanleiding om zich af te vragen of het niet gewenst zou zijn om hier een uitzondering op te maken voor het geval de kantonrechter publikatie gewenst oordeelt; ook overwogen zij de inrichting van een openbaar register van onderbewindstellingen ter griffie van de kantongerechten. Ik meen dat deze suggesties niet behoren te worden gevolgd. In het overleg met de belanghebbende organisaties is duidelijk gebleken dat tegen publikatie van het bewind ernstige bezwaren zouden bestaan, ja dat een van de grootste bezwaren tegen de curatele nu juist in het daarvoor geldende publikatievoorschrift gelegen is. De instemming die tot mijn genoegen in ruime kring met de onderhavige regeling is betuigd, berust mede op het feit dat met deze bezwaren is rekening gehouden. Ik zou het daarom ernstig betreuren als, via voorstellen in de trant van de zojuist gereleveerde, toch de deur naar grotere openbaarheid zou worden opengezet. Ik laat daarbij nog dáár dat het volgens recente inzichten twijfelachtig is of een enkele publikatie in bijvoorbeeld een dagblad tot gevolg zou mogen hebben dat het aldus gepubliceerde feit steeds aan daarvan onkundige derden zou kunnen worden tegengeworpen. Ik moge in dat verband volstaan met een verwijzing naar hetgeen over deze problematiek is opgemerkt bij de parlementaire behandeling van het nieuwe BW; zie de memorie van antwoord betreffende Boek 3, blz. 26, tweede alinea, de memorie van antwoord betreffende Boek 6, blz. 144, vijfde en zesde alinea, en de toelichting bij de nota van wijzigingen betreffende Boek 3, blz. 27 bovenaan.”

2.17

Naar aanleiding van het voorstel van leden van de Tweede Kamer om ter vermijding van geschillen over het bepaalde in art. 1:439 BW, de bewijslast ten aanzien van het (niet) kennen of behoren te kennen van het bewind op de wederpartij te leggen in plaats van op de bewindvoerder, heeft de minister de gevolgen van de keuze van het niet publiceren van het bewind voor de positie van degene die met de rechthebbende heeft gehandeld als volgt onder ogen gezien38:

“Wanneer wordt gekozen voor het niet publiceren van het bewind – hetgeen zoals betoogd de juiste keuze is – is de welhaast onvermijdelijke consequentie daarvan dat de wederpartij die met de rechthebbende handelde terwijl hij het bewind noch kende noch behoorde te kennen, tegen diens onbevoegdheid wordt beschermd. Hier ongeldigheid van de handeling aan te nemen tenzij die wederpartij zijn goede trouw bewijst, zou op deze rechtsregel langs de weg van de bewijslastverdeling een moeilijk te rechtvaardigen uitzondering teweegbrengen.” 39.

2.18

Het in deze zaak aan de orde zijnde bewind over het huurrecht – waarover hierna bij de beantwoording van de derde prejudiciële vraag – valt niet in de twee in art. 1:436 BW genoemde categorieën en is dus niet raadpleegbaar in een register.

2.19

Zou dit wel het geval zijn, dan is het overigens nog steeds de vraag of onder alle omstandigheden redelijkerwijs van een eisende partij gevergd moet worden dat zij met het oog op een eventueel beschermingsbewind het register raadpleegt voordat zij iemand dagvaardt en dat een dergelijke partij, indien het beschermingsbewind wel is gepubliceerd, maar zij het desbetreffende register niet heeft geraadpleegd, nooit verschoonbaar de rechthebbende kan dagvaarden in plaats van de bewindvoerder40. Zo is er geen onderzoeksplicht indien de wederpartij aanleiding heeft gegeven om te veronderstellen dat er niets aan de hand is.

2.20

Er zijn echter ook omstandigheden die maken dat een eisende partij zeer goed weet dat de goederen van haar wederpartij onder bewind zijn gesteld41. In een dergelijk geval leidt het niettemin dagvaarden van de rechthebbende in plaats van de bewindvoerder in beginsel tot niet-ontvankelijkheid van de eisende partij, tenzij een van de twee andere hiervoor onder 2.13 genoemde uitzonderingen van toepassing is. Met het oog op de verdergaande deformalisering van het procesrecht42 is m.i. daarnaast denkbaar dat de mogelijkheid wordt geboden dat de bewindvoerder in de procedure wordt betrokken en dat deze in de gelegenheid wordt gesteld om de tegen de rechthebbende ingestelde procedure over te nemen43.

Gelet op het bepaalde in art. 1:438 lid 2 BW kan de rechthebbende bovendien met machtiging van de kantonrechter een aanhangige procedure zelfstandig voortzetten en dient m.i. voorts te worden toegestaan dat de bewindvoerder laat weten met de procedure in te stemmen.

2.21

Ik kan mij dan ook goed vinden in de uitspraak van het gerechtshof Leeuwarden van 13 april 201044, waarin door de rechthebbende zelfstandig hoger beroep was ingesteld met betrekking tot een onder beschermingsbewind geplaatst goed. Het hof oordeelde dat de rechthebbende de gelegenheid diende te krijgen dit gebrek te herstellen door binnen een door de rechter bepaalde tijdspanne alsnog bij akte hetzij een bewijs van instemming door de bewindvoerder met het voeren van de procedure, hetzij een machtiging van de kantonrechter (als bedoeld in art. 1:438 lid 2 BW) over te leggen45.

Te restrictief acht ik het oordeel van het gerechtshof Arnhem van 4 december 201246 in een zaak waarin in eerste aanleg en in hoger beroep door de rechthebbende zelfstandig was geprocedeerd met betrekking tot onder bewind geplaatste goederen. Het hof oordeelde – kort samengevat – dat de verklaring van de bewindvoerder dat zowel de procedure in eerste aanleg als in hoger beroep met diens medeweten en instemming hadden plaatsgevonden, dit gebrek niet kon herstellen47.

2.22

In de per 1 januari 2014 geldende Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap is gekozen voor een uitbreiding van de publicatieplicht voor zover het betreft de onderbewindstellingen van goederen wegens verkwisting dan wel het hebben van problematische schulden48 (zie art. 1:431 lid 1, aanhef en onder b BW, in verbinding met art. 391 lid 1 onder 2 BW)49. Achterliggende gedachte daarbij is dat de publicatie van “schuldenbewinden” het maken van nieuwe schulden beoogt te ontmoedigen50 door de bekendheid van het ingestelde beschermingsbewind voor derden te vergroten. In dat kader heeft de minister tijdens de parlementaire behandeling opgemerkt:

“De effectiviteit van de maatregel wordt vergroot door verplichte publicatie van het bewind wegens verkwisting dan wel het hebben van problematische schulden. Gebleken is dat voor sommigen de bescherming die het beschermingsbewind biedt ontoereikend is, omdat degene met wie werd gehandeld het bewind niet kende en ook niet behoorde te kennen en als zodanig te goeder trouw kon worden geacht. Er bestaat daarom een behoefte aan publicatie van het bewind ook buiten de situaties waarin thans reeds een publicatieplicht bestaat, met name wanneer het de zogenoemde schuldenbewinden betreft.”51

(…)

“Alle rechtsfeiten die betrekking hebben op het bewind wegens verkwisting of het hebben van problematische schulden (…) zullen worden ingeschreven. Aantekening van dergelijke onderbewindstellingen in het register kan eraan bijdragen dat de schuldensituatie van de rechthebbende in kwestie niet verergert. In de huidige situatie is niet algemeen bekend dat de goederen van een rechthebbende onder bewind zijn gesteld. Dat betekent dat degene bij wie de rechthebbende, ondanks het bewind, een auto heeft gekocht, in beginsel nakoming van de overeenkomst en daarmee betaling van de koopsom kan vorderen. Aantekening van het bewind in het register leidt ertoe dat de bewindvoerder zich doorgaans kan beroepen op ongeldigheid van de koopovereenkomst, omdat de verkoper het bewind had behoren te kennen. De rechthebbende wordt dan beter beschermd dan nu het geval is. Deze betere bescherming weegt naar mijn mening zwaarder dan de aantasting van de persoonlijke levenssfeer door de publicatie van het bewind. (…) Rechthebbenden die niet willen dat de onderbewindstelling voor derden kenbaar is, staat het vrij om onderbewindstelling wegens lichamelijke of geestelijke toestand te verzoeken. Daar komt bij dat de bekendmaking van de onderbewindstelling niet bestaat uit de publicatie in de Staatscourant of in een dagblad, maar dat de onderbewindstelling slechts na een gerichte zoekvraag uit het register blijkt.

In de consultatie is naar voren gekomen dat bewindvoerders soms veel moeite moeten doen om instanties te overtuigen van de instelling en reikwijdte van het beschermingsbewind.”52

2.23

Omdat niet valt uit te sluiten dat ook in andere situaties dan die van verkwisting dan wel het hebben van problematische schulden een aantekening in de registers bedoeld in art. 1:391 BW van beschikkingen inzake bewind nuttig kan zijn, is daarnaast gekozen voor een uitbreiding van art. 1:436 lid 3 BW die het mogelijk maakt dat de kantonrechter – op verzoek van degene die gerechtigd is onderbewindstelling te verzoeken, of van de bewindvoerder, hetzij ambtshalve – kan bepalen dat een beschikking tot onderbewindstelling wegens een lichamelijke of geestelijke toestand, voor zover het bewind alle goederen betreft die de rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren, in de registers bedoeld in art. 1:391 BW wordt ingeschreven. Hetzelfde geldt voor een beschikking houdende benoeming, schorsing of ontslag van de bewindvoerder53. In zoverre is dus niet zozeer sprake van een uitbreiding van de publicatieplicht, maar van een uitbreiding van de publicatiemogelijkheid.

2.24

In de parlementaire stukken wordt vervolgens nog aandacht besteed aan het al dan niet te goeder trouw zijn van degenen die met de rechthebbende handelen. Zo wordt opgemerkt dat schuldeisers door publicatie van een ingesteld beschermingsbewind niet snel te goeder trouw zullen kunnen worden geacht54 omdat zij door middel van die registers bekend hadden kunnen zijn met het ingestelde beschermingsbewind en zij zich dan niet kunnen verhalen op de onder het bewind gestelde goederen van de rechthebbende55.

2.25

De per 1 januari 2014 geldende uitbreiding van de gevallen waarin publicatie van bewind over goederen is verplicht of mogelijk is, laat de hiervoor door mij beschreven regels met betrekking tot het al dan niet verschoonbaar dagvaarden van de verkeerde partij onverlet (zie 2.12-2.14 en 2.19-2.21).

Ook onder het nieuwe recht dient de tweede vraag derhalve hetzelfde te worden beantwoord.

Beantwoording vraag 3

Dient een vordering van een verhuurder tot ontbinding van een door de rechthebbende (voor de instelling van het bewind) gesloten huurovereenkomst en tot ontruiming van het gehuurde te worden ingesteld tegen de rechthebbende zelf of (juist) tegen de beschermingsbewindvoerder?

2.26

De derde prejudiciële vraag beperkt zich nadrukkelijk tot een vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde. De kantonrechter heeft met betrekking tot de vorderingen tot betaling van huurachterstand en schadevergoeding overwogen dat deze de onder bewind gestelde goederen van [betrokkene] betreffen56, met als gevolg dat de bewindvoerder de wederpartij van de verhuurder is. Praktisch gezien is het alleen daarom al aangewezen dat de vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst en tot ontruiming van het gehuurde ook tegen de bewindvoerder wordt ingesteld omdat anders in een geval als het onderhavige waarin de verhuurder verschillende vorderingen op basis van de huurovereenkomst heeft, twee procedures door de verhuurder zouden dienen te worden gevoerd, te weten tegen de rechthebbende en tegen de bewindvoerder57.

2.27

Meer principieel kan het volgende dienen.

Zoals de kantonrechter in rechtsoverweging 4.10 van zijn vonnis van 5 juni 2013 heeft aangestipt, is een invalshoek dat de voor de huurder uit de huurovereenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen dienen te worden aangemerkt als een “goed” in de zin van de artikelen 1:431 en 1:434 BW.

Daarbij kan aansluiting worden gezocht bij art. 3:1 BW, dat bepaalt dat goederen alle zaken en alle vermogensrechten zijn, en bij art. 3:6 BW waarin vermogensrechten zijn gedefinieerd als rechten die overdraagbaar zijn, of er toe strekken de rechthebbende stoffelijk voordeel te verschaffen, ofwel verkregen zijn in ruil voor verstrekt of in het vooruitzicht gesteld stoffelijk voordeel58.

Hoewel het huurrecht een niet overdraagbaar vermogensrecht betreft, vormt het toch een vermogensrecht in de zin van art. 3:6 BW, en wel omdat het de rechthebbende materieel voordeel beoogt te verschaffen59.

2.28

In de rechtspraak van de feitenrechters wordt de vraag of de bewindvoerder dient te worden gedagvaard indien de verhuurder een met de rechthebbende als huurder gesloten huurovereenkomst wil beëindigen langs twee lijnen beoordeeld.

De eerste lijn is de hiervoor genoemde invalshoek, die door het gerechtshof Leeuwarden in zijn arrest van 13 april 201060 als volgt is verwoord:

“2. Op grond van artikel 1:441 lid 1 BW vertegenwoordigt de bewindvoerder bij de vervulling van zijn taak de rechthebbende in en buiten rechte. Van de vervulling van de taak van de bewindvoerder is sprake wanneer het gaat om handelingen in verband met de onder bewind staande goederen. Nu alle goederen van [appellant] onder bewind zijn gesteld, vallen ook de rechten die [appellant] kan ontlenen aan de huurovereenkomst met de stichting onder het bereik van het bewind. Bovendien heeft een beëindiging van de huurovereenkomst en een daarop volgende ontruiming (negatieve) gevolgen voor de financiële positie (en daarmee voor de goederen) van [appellant]. Het hof laat dan nog daar dat met het voeren van een procedure kosten gemoeid zijn, zodat de goederen van [appellant] ook om die reden in het geding zijn.

3. (…) Doorslaggevend is niet wat de grond is van de ontruiming, maar of de gevorderde ontruiming verband houdt met en gevolgen heeft voor de onder bewind gestelde goederen van [appellant].

4. Anders dan de voorzieningenrechter is het hof van oordeel dat [appellant] niet bevoegd is om betreffende de ontruiming van het gehuurde zelf te procederen, hoezeer daarbij tevens zijn niet-vermogensrechtelijke belangen in geding zijn. (…)”;

2.29

Onder verwijzing naar dit arrest van het hof Leeuwarden heeft de kantonrechter Arnhem bij vonnis van 25 november 201161 geoordeeld dat onder het bewind van alle goederen ook alle zaken en vermogensrechten (art. 3:1 BW) vallen en dat tot die vermogensrechten (art. 3:6 BW) de rechten uit de huurovereenkomst behoren, waaronder het recht op huurgenot. Nu, aldus de kantonrechter, een uitgesproken ontbinding van de huurovereenkomst en een veroordeling tot ontruiming van de woonruimte tot gevolg heeft dat het recht op huurgenot van de onderbewindgestelde teniet wordt gedaan, dienen de vorderingen tot ontbinding en ontruiming ingesteld te worden tegen de bewindvoerder.

Dezelfde lijn is gevolgd door een andere kantonrechter te Arnhem die, eveneens onder verwijzing naar het hiervoor geciteerde arrest van het hof Leeuwarden, bij vonnis van 11 januari 201362 overwoog dat het recht op huurgenot een vermogensrecht vormt zodat ook de rechten die huurster kan ontlenen aan de huurovereenkomst onder het bereik van het bewind vallen. De kantonrechter oordeelde vervolgens dat nu een veroordeling tot ontruiming van de woning tot gevolg heeft dat het recht op huurgenot van huurster teniet wordt gedaan, de vordering tot ontbinding en ontruiming ingesteld dient te worden tegen de bewindvoerder.

2.30

De tweede lijn is de invalshoek van de contractuele relatie tussen huurder en verhuurder die volgens sommige feitenrechters maakt dat een vordering tot ontruiming niet tegen de bewindvoerder kan worden ingesteld.

In die zin oordeelde het gerechtshof ’s-Hertogenbosch bij arrest van 14 februari 201263:

“4.4. Het hof stelt voorop dat bij beschikking van 7 december 2010 bewind is ingesteld over alle goederen die toebehoren of zullen toebehoren aan X. De geïntimeerden sub 2 en 3 zijn bij die beschikking tot bewindvoerders benoemd. Ingevolge artikel 1:441 lid 1 BW vertegenwoordigt de bewindvoerder ‘bij de vervulling van zijn taak’ de rechthebbende in en buiten rechte. Deze vertegenwoordigingsbevoegdheid geldt alleen met betrekking tot handelingen die de onder bewind staande goederen betreffen. Daarvan is in dit geval naar het oordeel van het hof geen sprake. Het hof stelt vast dat de inzet van dit geding niet het huurrecht als vermogensobject is maar het huurrecht als verbintenisrechtelijke relatie met de daaruit al dan niet voortvloeiende verplichting tot ontruiming. X kan dus voor zichzelf optreden in deze procedure.”

2.31

Zo ook de kantonrechter te Leeuwarden, die in zijn vonnis van 4 oktober 201164 overwoog dat de rechthebbende zelf verantwoordelijk is voor de betaling van de huur en dat de bewindvoerder er is om op het regelmatig en tijdig betalen van de huur door de rechthebbende toe te zien, zodat de bewindvoerder, die door het bewind nog geen contractspartij van de verhuurder wordt, door deze niet op het betalingsgedrag van de huurder kan worden aangesproken. Voorts zag deze kantonrechter niet in op welke gronden de bewindvoerder tot ontruiming van de betreffende woning moet worden veroordeeld en zou de bewindvoerder hoogstens kunnen worden veroordeeld tot het gehengen en gedogen van een toegewezen ontruiming.

2.32

De kantonrechter in de rechtbank Oost-Nederland stelde in zijn vonnis van 11 februari 201365 voorop dat het voeren van verweer in beginsel geen beheersdaad is in de betekenis van art. 1:438 BW en dat de bewindvoerder in zoverre de rechthebbende niet van rechtswege vertegenwoordigt. Deze vooropstelling is m.i. onjuist (zie hiervoor onder 2.8-2.10).

2.33

Deze kantonrechter oordeelde vervolgens dat er geen formele grond is om de bewindvoerder q.q. aansprakelijk te stellen (curs. W-vG) tot betaling van achterstallige huurtermijnen, vervallen na de datum waarop de onderbewindstelling is uitgesproken, waarmee de huurder/rechthebbende als formele contractspartij aansprakelijk is en blijft voor betaling van de huurpenningen aan de verhuurder. In de lijn van het voorgaande ligt dan ook, aldus de kantonrechter, dat de vordering strekkende tot ontbinding van de huurovereenkomst en tot veroordeling tot betaling van de huurachterstand en bijkomende kosten niet tegen de bewindvoerder q.q. moeten worden gericht. Dat geldt overigens ook voor de vordering tot ontruiming van het gehuurde, daar, naar het oordeel van de kantonrechter, ontruimen een feitelijke handeling is die de huurder/rechthebbende moet verrichten en derhalve geen beheersdaad.

2.34

De verbintenisrechtelijke relatie tussen verhuurder en de rechthebbende als huurder was tot slot ook doorslaggevend voor de kantonrechter in de rechtbank Oost-Brabant66 voor haar oordeel dat de vordering tot ontbinding en ontruiming tegen de rechthebbende kan worden ingesteld.

2.35

M.i. wordt in de vonnissen van de kantonrechters in de rechtbanken te Leeuwarden, Oost-Nederland en Oost-Brabant eraan voorbij gezien dat het op de voet van art. 1:441 BW in rechte vertegenwoordigen van de rechthebbende door de bewindvoerder niet betekent dat de bewindvoerder met de materiële partij wordt gelijkgesteld en diens contractuele relaties overneemt. Een toewijzend vonnis tot ontruiming van het gehuurde tegen de bewindvoerder behoeft ook geen beletsel te zijn bij de executie van een dergelijk vonnis. De enkele omstandigheid dat de bewindvoerder als formele procespartij is opgetreden, doet niets af aan het feit dat de rechthebbende als materiële partij aan dat vonnis is gebonden67.

2.36

Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft in zijn hierboven onder 2.30 besproken arrest weliswaar overwogen dat de bewindvoerder ‘bij de vervulling van zijn taak’ de rechthebbende in en buiten rechte vertegenwoordigt, maar maakt vervolgens een onderscheid tussen het huurrecht als vermogensobject en het huurrecht als verbintenisrechtelijke relatie met de daaruit al dan niet voortvloeiende verplichting tot ontruiming. Zoals ik hierboven onder 2.26 al heb besproken, komt het maken van een dergelijk onderscheid niet praktisch voor, omdat dit met zich brengt dat door de verhuurder twee verschillende procedures moeten worden gevoerd, te weten tegen de bewindvoerder en tegen de rechthebbende, afhankelijk van de vraag wat de inzet van het geding is.

2.37

Gelet op het in 2.26 en 2.27 vermelde meen ik dat het antwoord op de derde prejudiciële vraag is dat een vordering tot ontbinding van een (vóór de instelling van het beschermingsbewind gesloten) huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde moet worden ingesteld tegen de bewindvoerder, en niet tegen de rechthebbende zelf. Ook dit is niet anders onder het thans geldende recht.

3 Conclusie

De conclusie strekt tot beantwoording van de aan de Hoge Raad voorgelegde prejudiciële vragen in de hierboven onder 2.10, 2.12 en 2.37 aangegeven zin.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden

A-G