Home

Hoge Raad, 30-06-2000, AA6341, C98/365HR

Hoge Raad, 30-06-2000, AA6341, C98/365HR

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

30 juni 2000

Eerste Kamer

Nr. C98/365HR

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[De vrouw],

wonende te [woonplaats],

EISERES tot cassatie,

advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,

t e g e n

de gezamenlijke erfgenamen van [de man],

laatstelijk gewoond hebbend te [woonplaats],

VERWEERDERS in cassatie,

advocaat: mr. L. van Heijningen.

1. Het geding in feitelijke instanties

[De man] - heeft bij exploit van 23 oktober 1996 eiseres tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - in kort geding gedagvaard voor de President van de Rechtbank te Assen en gevorderd de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man binnen acht dagen na betekening van het vonnis van een bedrag van ƒ 57.077,--, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 16 augustus 1993.

De vrouw heeft de vordering bestreden en in reconventie gevorderd de man te veroordelen om aan haar te betalen een bedrag van ƒ 36.749,-- met de wettelijke rente daarover vanaf 6 november 1996.

De man heeft in reconventie de vordering van de vrouw bestreden.

De President heeft bij vonnis van 12 november 1996 in conventie de vrouw veroordeeld om aan de man te betalen een bedrag van ƒ 51.208,-- met de wettelijke rente daarover vanaf 16 augustus 1993 en in reconventie de man veroordeeld om aan de vrouw te betalen ƒ 12.898,88, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 6 november 1996. Het meer of anders in conventie en in reconventie gevorderde heeft de President afgewezen.

Nadat de man op 8 november 1996 was overleden hebben verweerders in cassatie - verder te noemen: de erven van de man - de procedure overgenomen.

Tegen het zowel in conventie als in reconventie gewezen vonnis heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden.

Het Hof heeft bij tussenarrest van 8 oktober 1997 de erven van de man in de gelegenheid gesteld een verklaring van erfrecht betreffende diens nalatenschap in het geding te brengen en bij eindarrest van 9 september 1998 het kort geding vonnis waarvan beroep bekrachtigd.

Het eindarrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het eindarrest van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De erven van de man hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander Hof.

3. Beoordeling van het middel

3.1 Het huwelijk van de man en de vrouw is op 18 mei 1995 ont-bonden na scheiding van tafel en bed, welke was uitgesproken bij vonnis van 15 februari 1983. Het gerechtshof te Leeuwarden heeft bij arrest van 11 augustus 1993 de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie met ingang van 1 januari 1988 be-paald op ƒ 2.030,-- per maand. Bij beschikking van 15 augustus 1995 heeft de rechtbank te Arnhem deze alimentatie met ingang van 1 november 1994 op nihil gesteld.

3.2 In het onderhavige kort geding heeft de man een bedrag van ƒ 57.077,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 au-gustus 1993, gevorderd, stel-lende dat hij over de periode van 1 januari 1988 tot en met oktober 1994 te veel alimentatie aan de vrouw heeft betaald en dat hij gezien zijn slechte gezond-heidstoestand een spoedeisend belang heeft bij zijn vordering. In reconventie heeft de vrouw uit hoofde van gedeeltelijke boedelscheiding een bedrag van ƒ 23.850,--, en ter zake van haar aandeel in het pensioen van de man een bedrag van ƒ 12.898,88 gevorderd. In conventie heeft zij erkend dat de man te veel alimentatie heeft be-taald, maar de hoogte van het gevorderde bedrag bestreden.

De President heeft bij vonnis van 12 november 1996, na te hebben overwogen dat het spoedeisend belang niet is betwist en voor hem voldoende vaststaat, de vordering van de man toe-gewe-zen tot een bedrag van ƒ 51.208,--, en in reconventie de man veroordeeld tot betaling van het door de vrouw ter zake van haar aandeel in het pensioen van de man gevorderde bedrag van ƒ 12.898,88, een en ander met wettelijke rente.

De vrouw is van dit vonnis in hoger beroep gekomen, met dagvaarding van de gezamenlijke erfgenamen van de man, die kort vóór het vonnis van de President was overleden. Nadat de erfgenamen ingevolge het tussenarrest van het Hof van 8 okto-ber 1997 een verklaring van erfrecht in het geding hadden ge-bracht, heeft het Hof in zijn eindarrest van 9 september 1998 overwogen dat op basis van de overgelegde verklaring van erf-recht [de vriendin van de overleden man], wonende in Thailand, gerechtigd is als enige erfgenaam van de man de onderhavige procedure te voeren (rov. 3). Vervolgens heeft het Hof het vonnis van de President bekrachtigd.

3.3.1 Onderdeel 1 klaagt dat het Hof uitsluitend de verkla-ring van erfrecht ten grondslag heeft gelegd aan zijn vast-stelling dat [de vriendin van de overleden man] als enige erfgenaam van de man gerech-tigd is de onderhavige procedure te voeren. Het onderdeel treft doel. Het Hof heeft, aldus overwegende, hetzij blijk ge-geven van een on-juiste opvatting omtrent het rechtskarakter van de verklaring van erfrecht, die voor wat betreft de slot-som van de notaris ten aanzien van de vraag wie als erfgenaam moet worden aangemerkt, geen dwingende bewijskracht heeft, maar slechts bewerkstelligt dat een derde die op zodanige ver-klaring afgaat, te dien aanzien als te goeder trouw geldt, hetzij zijn vaststelling ontoereikend gemotiveerd, nu zonder na-dere motivering niet duidelijk is op welke gronden het Hof tegenover de betwisting door de vrouw heeft aangenomen dat de in het testament opgenomen voor-waarde was vervuld dat de man ten tijde van zijn overlijden samenwoonde met [de vriendin van de overleden man].

3.3.2 Onderdeel 2 strekt ten betoge dat, ook indien zou moeten worden aan-genomen dat [de vriendin van de overleden man] de enige erfgenaam van de man is, zij toch niet gerech-tigd is de onderhavige proce-dure te voeren, nu de uit de nalatenschap verkre-gen goederen onder bewind zijn gesteld. Het onderdeel is gegrond. Het be-wind houdt in dat de erfgenaam wiens goederen onder bewind zijn gesteld, ten aan-zien van die goederen zelfstandige be-heers- en beschikkingsbevoegdheid mist, hetgeen meebrengt dat hij met betrekking tot die goederen ook niet eisende of verwe-rende in rechte kan optreden. Onderdeel 3, dat voortbouwt op onderdeel 2 en inhoudt dat niet [de vriendin van de overleden man] maar de bewindvoerder de onderhavige proce-dure had behoren te voeren, is derhalve eveneens gegrond.

3.4.1 Voor de vraag of plaats is voor toewijzing bij voor-raad van een geld-vordering in kort geding zal de rechter niet alleen dienen te onderzoeken of de vordering van de eiser vol-doende aannemelijk is, maar ook - kort gezegd - of een spoed-eisend belang bestaat, terwijl hij bij de afweging van de be-langen van partijen mede het restitutierisico zal hebben te betrekken.

3.4.2 In haar eerste appelgrief heeft de vrouw aangevoerd dat de President ten onrechte heeft aangenomen dat een spoed-eisend belang bestond. Onderdeel 4 neemt met juistheid tot uitgangspunt dat in hoger beroep niet beslissend is of in eer-ste aanleg al dan niet terecht een spoedeisend belang aanwezig is geacht, maar dat het erom gaat of ook in hoger beroep nog een spoedeisend belang bestaat. Deze vraag heeft het Hof onder ogen gezien en bevestigend beant-woord in rov. 6 van zijn eind-arrest.

Voor zover het Hof aan dit oordeel ten grondslag heeft ge-legd dat "voor het instellen van een (aanzienlijke) geldvorde-ring in kort geding een financiële noodsituatie aan de kant van de eiser geen vereiste is", heeft het miskend dat zulks, ofschoon op zich zelf juist, niet redengevend is voor het be-staan van een spoedeisend belang. De in onderdeel 5 vervatte motiveringsklacht is derhalve gegrond.

In het vervolg van zijn rov. 6 heeft het Hof, kennelijk ter nadere onder-bouwing van zijn oordeel dat een spoedeisend belang bestaat, overwogen dat de erven van de man grote kosten hebben moeten maken in verband met zijn overlijden en dat ge-heel niet terzake doet dat de nalatenschap onder bewind is ge-steld. Aldus overwegende heeft het Hof zijn oordeel ontoerei-kend gemoti-veerd, nu zonder nadere motivering niet begrijpe-lijk is waarom de enkele om-standigheid dat grote kosten zijn gemaakt ertoe moet leiden dat [de vriendin van de overleden man] met spoed de beschik-king krijgt over de nalatenschap, noch op grond waarvan [de vriendin van de overleden man], als de vordering zou worden toegewezen, ondanks de onderbewind-stelling van de nalatenschap toch op korte termijn over de goederen van de nalatenschap zou kunnen beschikken. De onderdelen 6 en 7 die hierover klagen treffen derhalve doel.

3.4.3 In het licht van de hiervoor in 3.4.1 vooropgestelde hoofdregel heeft het Hof ook in verband met het restitutieri-sico zijn oordeel dat de in het testament opgenomen voorwaarde is vervuld en dat op grond daarvan de in Thailand wo-nende [de vriendin van de overleden man] als erfgenaam moet worden aangemerkt, ontoereikend gemo-tiveerd (vgl. hetgeen hiervoor in 3.3.1 is overwogen). On-derdeel 8 is derhalve gegrond.

3.4.4 Onderdeel 9 klaagt dat het Hof bij zijn beoordeling van het restitutieri-sico mede het door de vrouw in haar tweede appelgrief gestelde had dienen te betrekken, welke grief was gericht tegen de afwijzing door de President van de door de vrouw gepretendeerde tegenvordering op de man ter zake van ge-deeltelijke boedelscheiding ten bedrage van ƒ 23.850,--. Nu het Hof, in cassatie onbestreden, deze grief ongegrond heeft bevonden, behoefde het, anders dan het middel wil, in dit kort geding met deze tegenvordering geen rekening meer te houden, ook niet met het oog op een eventueel restitutierisico. Het onderdeel is tevergeefs voorgesteld.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 9 septem-ber 1998;

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behan-deling en beslissing;

veroordeelt de erven van de man in de kosten van het ge-ding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de vrouw begroot op ƒ 1.467,75 aan ver-schotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren P. Neleman, O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 30 juni 2000.