Home

Centrale Raad van Beroep, 16-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3172, 19/4488 WIA

Centrale Raad van Beroep, 16-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3172, 19/4488 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
16 december 2020
Datum publicatie
17 december 2020
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:3172
Zaaknummer
19/4488 WIA

Inhoudsindicatie

Terugvordering WAO-uitkering. Geen dringende redenen.

Uitspraak

Datum uitspraak: 16 december 2020

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van

17 september 2019, 19/1645 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F.E.R.M. Verhagen, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft op 20 november 2020 via videobellen plaatsgevonden. Appellant is verschenen bij gemachtigde, mr. Verhagen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.

Aan appellant is sinds 1994 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Deze uitkering is laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellant verricht naast de WAO‑uitkering vanaf 28 november 2014 werkzaamheden.

1.2.

Bij besluit van 15 februari 2018 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant over de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 november 2017 definitief berekend. Het Uwv heeft met toepassing van artikel 44 van de WAO vastgesteld dat appellant, in verband met de inkomsten uit arbeid, een bedrag van € 5.003,97 bruto te veel aan WAO-uitkering heeft ontvangen en dat dit bedrag van appellant wordt teruggevorderd.

1.3.

Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 februari 2018 is bij besluit van 15 januari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 30 augustus 2018 ten grondslag.

2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv de uitkering van appellant bruto mocht terugvorderen. Volgens de Beleidsregel terug- en invordering van 31 maart 1999 en de uitspraak van de Raad van 16 oktober 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:2087) vindt terugvordering van brutobedragen plaats, indien de terugvordering betrekking heeft op een tijdvak dat inmiddels in fiscale zin is afgesloten. De rechtbank heeft verder overwogen dat appellant, hoewel zij begrijpt dat appellant in een voor hem en zijn ex-partner zeer moeilijke situatie is geraakt, niet aannemelijk heeft gemaakt dat in zijn geval sprake is van een dringende reden op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk van de terugvordering had moeten afzien. Er is slechts sprake van dringende redenen, indien het gaat om onaanvaardbare financiële of sociale omstandigheden in een individueel geval (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL0372). De aangevoerde omstandigheden en de stukken die appellant ter onderbouwing van zijn financiële situatie heeft overgelegd zijn naar het oordeel van de rechtbank niet als zodanig aan te merken. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat bij de vaststelling van de aflossingscapaciteit met de financiële

omstandigheden van appellant rekening is gehouden.

3.1.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er in zijn geval sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien van. De zeer uitzonderlijke omstandigheden zijn gelegen in het feit dat hij zijn ex-partner is gaan verzorgen, die voor het overige niemand had, en zeer ernstig –terminaal– ziek was. Zij is inmiddels, januari 2019, overleden. Zijn ex-partner woonde in een duur huurappartement in centraal Antwerpen en kon dit niet betalen van haar geringe arbeidsongeschiktheidsuitkering, maar kon vanwege haar bedlegerigheid ook niet verhuizen. De financiële situatie was zó penibel dat appellant zich genoodzaakt heeft gezien meer te gaan werken. Feitelijk meer dan hij aan kon. Ondanks die extra inkomsten liepen de schulden nog steeds op en dreigde er op enig moment zelfs een ontruiming. Alle inkomsten zijn opgegaan aan medische zorg, woonlasten en (andere) schulden. Ter onderbouwing verwijst appellant naar alle stukken die hij in bezwaar heeft overgelegd. Appellant is van mening dat deze omstandigheden zodanig uitzonderlijk zijn, dat sprake is van een dringende reden om van terugvordering af te zien.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevalen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Tussen partijen is uitsluitend nog in geschil of het Uwv op grond van dringende redenen had moeten afzien van terugvordering van het bedrag van € 5.003,97.

4.2.

Op grond van artikel 57, zesde lid, van de WAO kan geheel of gedeeltelijk van terugvordering worden afgezien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.

Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1051) kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die de terugvordering voor een verzekerde heeft. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden.

4.3.

Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van dergelijke onaanvaardbare financiële of sociale consequenties als gevolg van de terugvordering. In de door appellant aangevoerde omstandigheden rond de situatie van zijn ex-partner zijn geen dringende redenen gelegen als hiervoor bedoeld. In een eerdere hoger beroepsprocedure van appellant heeft de Raad al overwogen dat de vrijwillige financiële bijdrage in de zorg van zijn ex-partner geen dringende reden vormt om van terugvordering af te zien (zie de uitspraak van 24 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1578). Met de door appellant in bezwaar overgelegde stukken heeft hij evenmin aangetoond dat de terugvordering voor hem tot onaanvaardbare financiële consequenties heeft geleid. Uit het bestreden besluit blijkt dat het Uwv een betalingsregeling met appellant heeft getroffen van € 190,- bruto per maand. Ter zitting bij de rechtbank, zo is ook door het Uwv bevestigd ter zitting van de Raad, is naar voren gekomen dat dit bedrag inmiddels is verlaagd naar € 50,- bruto per maand en dat dit bedrag nog steeds maandelijks wordt ingehouden op de uitkering van appellant. Daarbij wordt opgemerkt dat het Uwv bij de invordering rekening moet houden met de financiële situatie van appellant en de beslagvrije voet, zodat appellant inkomen behoudt om in zijn levensonderhoud te voorzien. Dat de terugvordering voor appellant tot onaanvaardbare sociale consequenties heeft geleid is op geen enkele wijze onderbouwd met objectieve en verifieerbare stukken.

5. Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2020.

(getekend) I.M.J. Hilhorst

(getekend) L.R. Kokhuis