Home

Centrale Raad van Beroep, 24-04-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1578, 18/49 WAO

Centrale Raad van Beroep, 24-04-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1578, 18/49 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
24 april 2019
Datum publicatie
9 mei 2019
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:1578
Zaaknummer
18/49 WAO

Inhoudsindicatie

1) Bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. Geen sprake van verschoonbare termijnoverschrijding. 2) De zinsnede “Wij willen u er op wijzen dat het bedrag dat u nog wel een bedrag moet betalen dat te veel is betaald” behelst geen besluit in de zin van art. 1:3 Awb, maar is een mededeling van feitelijke aard waartegen geen bezwaar openstaat. 3) Het Uwv heeft terecht geen aanleiding gevonden om de maandelijkse terugbetaling op een lager bedrag vast te stellen. Het verzoek van appellant om in aanmerking te komen voor kwijtschelding heeft het Uwv afgewezen, omdat hij niet heeft voldaan aan de voorwaarden voor kwijtschelding.

Uitspraak

18 49 WAO, 18/51 WAO, 18/6084

Datum uitspraak: 24 april 2019

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 november 2017, 17/4060 en 17/4061 (aangevallen uitspraak 1) en 12 oktober 2018, 18/1209 (aangevallen uitspraak 2)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F.E.R.M. Verhagen, advocaat, hoger beroepen ingesteld.

Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 13 maart 2019. Namens appellant is mr. Verhagen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

18/49 WAO en 18/51 WAO (aangevallen uitspraak I)

1.1.

Bij besluit van 3 maart 2017 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 1 januari 2016 ongewijzigd vastgesteld op 80 tot 100%. Tevens is bepaald dat met toepassing van artikel 44 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) de uitkering over de periode van 1 januari 2016 tot 1 januari 2017 wordt uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.

1.2.

Bij een besluit van eveneens 3 maart 2017 (besluit 1) heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij over de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 een bedrag van € 6.739,06 bruto te veel aan uitkering heeft ontvangen en dat dit bedrag wordt teruggevorderd.

1.3.

Bij brief van 3 maart 2017 is appellant tevens meegedeeld dat het Uwv voornemens was hem een boete op te leggen.

1.4.

Bij besluit van 19 mei 2017 (besluit 2) heeft het Uwv appellant medegedeeld dat hem geen boete wordt opgelegd. Voorts heeft het Uwv appellant er in deze brief op gewezen dat hij nog wel het bedrag moet terugbetalen dat te veel is betaald.

1.5.

Het door appellant tegen besluit 1 gemaakte bezwaar is bij besluit van 8 juni 2017 (bestreden besluit I) niet-ontvankelijk verklaard omdat appellant te laat bezwaar heeft gemaakt. Het Uwv heeft geen bijzondere omstandigheden aanwezig geacht, waardoor appellant niet in de gelegenheid is geweest om tijdig een bezwaarschrift in te dienen.

1.6.

Het door appellant gemaakte bezwaar tegen besluit 2 is bij besluit van 5 juli 2017 (bestreden besluit II) eveneens niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe is overwogen dat appellant geen bezwaren heeft tegen het niet opleggen van een boete. Voor zover de bezwaren zijn gericht tegen de zinsnede in dit besluit “Wij willen u er op wijzen dat u nog wel een bedrag moet betalen dat te veel is betaald” heeft het Uwv overwogen dat over de terugvordering is beslist bij besluit 1. In dit besluit is bepaald dat appellant tot 15 april 2017 bezwaar kon maken en nu hij dit niet tijdig heeft gedaan, is besluit 1 in rechte komen vast te staan. Dat maakt dat de voormelde zinsnede niet meer en niet minder is dan een feitelijke mededeling over een reeds in rechte vaststaande beslissing. Een dergelijke mededeling is geen besluit waartegen bezwaar open staat.

2. Tegen de bestreden besluiten I en II heeft appellant beroep ingesteld. Daarbij heeft hij naar voren gebracht dat het Uwv hem gelijktijdig een viertal brieven van 3 maart 2017 heeft toegezonden die allen zijn ondertekend door één en dezelfde persoon, te weten een brief over een voornemen hem een boete op te leggen, een brief over de wijziging van de uitbetaling van de uitkering, een brief over terugbetaling van zijn WAO-uitkering en een brief dat een eerdere beslissing van 17 februari 2017 komt te vervallen. Door deze handelwijze heeft het Uwv veel onduidelijkheid, verwarring en ondoorzichtigheid gecreëerd. Voorts heeft hij gewezen op het misleidende karakter van de brief van 3 maart 2017 over het voornemen om een boete op te leggen waarin, naast dit voornemen, ook uitdrukkelijk wordt gesproken over de terugvordering zonder dat daarbij (zoals verwacht mag worden c.q. zoals te doen gebruikelijk) wordt verwezen naar het desbetreffende – wel voor bezwaar vatbare – besluit over de terugvordering. Voorts staat in deze brief eveneens vermeld dat wanneer het Uwv een reactie van appellant ontvangt, deze reactie alsnog zal worden meegenomen bij het bepalen van de definitieve bedrag dat hij moet terugbetalen en de boete. Daarnaast heeft appellant er op gewezen dat hij naar aanleiding van voormelde brieven/besluiten van 5 maart 2017 telefonisch contact heeft opgenomen met een medewerker van het het Uwv. Daarbij zou deze medewerker hem hebben meegedeeld dat, wanneer appellant nadere informatie zou inzenden en deze nadere informatie niet zou leiden tot een andere besluitvorming over de terugvordering, hij alsnog bezwaar kon maken tegen de terugvordering. Wat betreft bestreden besluit II heeft appellant naar voren gebracht dat de zinsnede in besluit 2 “Wij willen u er op wijzen dat u nog wel het bedrag moet betalen dat te veel is betaald” als een heroverweging van het terugvorderingsbesluit moet worden gezien, waartegen bezwaar kan worden gemaakt. Gelet op het vorenstaande is appellant dan ook van mening dat het Uwv hem ten onrechte niet heeft ontvangen in zijn bezwaren tegen de besluiten I en II.

3.1.

In de aangevallen uitspraak I is de rechtbank, onder verwijzing naar de artikelen 6:7 en 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tot het oordeel gekomen dat appellant niet tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen besluit 1. Het bezwaarschrift dateert van 7 juni 2016 en is dus niet binnen de voorgeschreven bezwaartermijn van zes weken ingediend. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. In besluit 1 staat expliciet vermeld dat als appellant het niet eens is met dit besluit hij vóór 15 april 2017 een bezwaarschrift kan indienen. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel heeft de rechtbank verworpen omdat niet gebleken is dat de door appellant gestelde toezeggingen zijn gedaan. Het vorenstaande heeft de rechtbank tot de conclusie gebracht dat het bezwaar tegen besluit 1 terecht niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit I ongegrond verklaard.

3.2.1.Wat betreft het beroep tegen het bestreden besluit II heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaar tegen besluit 2. Daartoe is overwogen dat in het bezwaarschrift gericht tegen besluit 2, anders dan het Uwv heeft vastgesteld, de gronden zijn vermeld waarop het bezwaar berust. Daarmee is voldaan aan het vereiste van artikel 6:5, eerste lid, onder d, van de Awb. De vraag of deze gronden al dan niet tot gegrondverklaring van het bezwaar kunnen leiden, is voor de vraag of het bezwaarschrift ontvankelijk is, niet van belang. Omdat appellant in zijn bezwaar tegen besluit 2 ten onrechte niet ontvankelijk is verklaard, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit II gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.

3.2.2.

Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de door appellant tegen het besluit 2 ingediende gronden zijn gericht tegen de zinsnede zoals die door appellant onder 2 is aangehaald. Dat hij een bedrag moest terugbetalen was echter reeds vastgesteld bij besluit 1 en tegen dat besluit 1 heeft appellant niet tijdig bezwaar gemaakt. Op het moment dat hij bezwaar heeft gemaakt tegen besluit 2 stond de terugvordering (besluit 1) reeds vast. Dit heeft de rechtbank tot de conclusie gebracht dat in besluit 2 van een heroverweging van de terugvordering geen sprake is en dat het bezwaar van appellant is gericht tegen een zinsnede die niet op rechtsgevolg is gericht. De rechtbank heeft aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond wordt verklaard. Daarnaast heeft de rechtbank bepalingen gegeven over vergoeding van proceskosten en griffierecht.

4.1.

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak I, voor zover de rechtbank daarbij het beroep tegen het bestreden besluit I ongegrond heeft verklaard. Voorts is het hoger beroep gericht tegen de uitspraak van de rechtbank dat het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond is verklaard en heeft bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit II. Daarbij heeft hij zijn gronden herhaald.

4.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak I bepleit, voor zover aangevochten.

5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Hoger beroep tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen het bestreden besluit I

5.1.

Het oordeel van de rechtbank dat appellant te laat bezwaar heeft gemaakt tegen besluit 1 en de overwegingen die de rechtbank tot dit oordeel hebben gebracht worden geheel onderschreven. De conclusie van de rechtbank dat geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding wordt eveneens onderschreven. Het gelijktijdig toezenden van een viertal brieven mag bij appellant dan tot enige verwarring hebben geleid, de besluitvorming van het Uwv zoals die heeft geleid tot de besluiten en de bewoordingen van de besluiten was voldoende duidelijk om tegen besluit 1 desgewenst tijdig bezwaar te kunnen maken. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen staat in besluit 1 expliciet vermeld dat, wanneer appellant het niet eens is met dit besluit, hij vóór 15 april 2017 bezwaar moet maken. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel slaagt evenmin. Hiervoor is in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging is gedaan, die bij betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen heeft gewekt dat hij ook naderhand nog bezwaar kon maken. Noch uit de telefoonnotitie van 13 maart 2017, noch uit de verslagen van het emailverkeer tussen het Uwv en appellant, zoals appellant die ter zitting bij de Raad heeft overgelegd, blijkt dat appellant dergelijke toezeggingen zijn gedaan. Ook anderszins is hiervan niet gebleken, hetgeen betekent dat de rechtbank het beroep op het vertrouwensbeginsel terecht heeft verworpen. Het vorenstaande betekent dat de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit I terecht ongegrond heeft verklaard en dat het hoger beroep van appellant in zoverre niet kan slagen.

Hoger beroep tegen de uitspraak over bestreden besluit II

5.2.

Het hoger beroep van appellant is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat in besluit 2 geen sprake is van een heroverweging van het terugvorderingsbesluit. Dit oordeel van de rechtbank kan echter niet voor onjuist worden gehouden. Op het moment dat besluit 2 werd genomen, stond het terugvorderingsbesluit (besluit 1) reeds vast. De zinsnede “Wij willen u er op wijzen dat het bedrag dat u nog wel een bedrag moet betalen dat te veel is betaald” behelst geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht, maar is een mededeling van feitelijke aard, waartegen, zoals door het Uwv terecht is overwogen, geen bezwaar openstaat. Dit betekent dat ook dit hoger beroep van appellant niet kan slagen.

Gelet op de overwegingen 5.1 en 5.2 moet de aangevallen uitspraak I worden bevestigd, voor zover aangevochten.

18/6084 WAO (aangevallen uitspraak II)

6.1.

Bij besluit van 4 juli 2017 heeft het Uwv bepaald dat maandelijks een bedrag van

€ 561,58 wordt ingehouden op de uitkering van appellant.

6.2.

Tegen dat besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Hij heeft verzocht om af te zien van de terugvordering. Daarbij heeft hij er op gewezen dat hij de zorg van zijn ongeneeslijke zieke ex-partner op zich heeft genomen en dat hij haar financieel ondersteunt. Daardoor is hij in financiële problemen geraakt.

6.3.

Bij besluit van 17 augustus 2017 heeft het Uwv het maandelijks op de uitkering in te houden bedrag nader vastgesteld op € 262,25.

7. Bij besluit van 8 januari 2018 (bestreden besluit III) heeft het Uwv overwogen dat het bezwaar dat appellant heeft gemaakt tegen het besluit van 4 juli 2017 ook geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van 17 augustus 2017. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant gegrond verklaard en het maandelijks terug te betalen bedrag nader vastgesteld op € 190,- per maand. In de door appellant aangevoerde omstandigheden heeft het Uwv geen aanleiding gevonden om de maandelijkse terugbetaling op een lager bedrag vast te stellen. Het verzoek van appellant om in aanmerking te komen voor kwijtschelding heeft het Uwv afgewezen, omdat hij niet heeft voldaan aan de voorwaarden voor kwijtschelding. Hij heeft niet gedurende drie jaar voldaan aan zijn betaalverplichting.

8. In beroep heeft appellant zijn gronden herhaald.

9.1.

In de aangevallen uitspraak II heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv op grond van artikel 57 van de WAO gehouden is om hetgeen onverschuldigd is betaald terug te vorderen en dat in het derde lid van dit artikel is bepaald dat onder voorwaarde van (een periode van) substantiële betaling van (verdere) terugvordering kan worden afgezien. In het zesde lid is bepaald dat geheel of gedeeltelijk van terugvordering kan worden afgezien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. In het zevende lid is bepaald dat degene van wie wordt teruggevorderd verplicht is de inlichtingen te verstrekken die voor de terugvordering van belang zijn. Voorts is overwogen dat het Uwv met betrekking tot de terug- en invordering een beleid hanteert dat is neergelegd in de Beleidsregel terug- en invordering (Beleidsregel). Het in de Beleidsregel weergegeven beleid heeft de rechtbank niet onredelijk geacht.

9.2.

De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat het Uwv het verzoek van appellant om kwijtschelding terecht heeft afgewezen. Daartoe is overwogen dat, voor zover het beroep is gebaseerd op het derde lid van artikel 57 van de WAO, dit niet kan slagen omdat in artikel 4.1.1 van de Beleidsregel is bepaald dat appellant dan in ieder geval drie jaar aan zijn betalingsverplichting moet hebben voldaan. Aan die verplichting heeft appellant niet voldaan. Tevens heeft de rechtbank overwogen dat het beroep van appellant op het zesde lid van artikel 57 van de WAO niet kan slagen, omdat de vrijwillige financiële bijdrage in de zorg van een derde geen dringende reden vormt om van de terugvordering af te zien. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellant zijn standpunt dat de maandelijkse aflossingscapaciteit op een te hoog bedrag is vastgesteld, niet van een financiële onderbouwing heeft voorzien. De rechtbank heeft zich dan ook kunnen verenigen met de voor appellant vastgestelde aflossingscapaciteit van € 190,- per maand. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit III ongegrond verklaard.

10. De Raad kan zich geheel verenigen met deze overwegingen en conclusies van de rechtbank. De door appellant in hoger beroep overgelegde informatie kan niet tot een ander oordeel leiden. Met deze informatie heeft appellant evenmin inzichtelijk gemaakt dat met een inhouding op zijn uitkering van € 190,- per maand niet in overeenstemming met de geldende regels voor aflossingscapaciteit wordt gehandeld. Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak II slaagt evenmin. Dit betekent dat deze uitspraak moet worden bevestigd.

12. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak I, voor zover aangevochten;

- bevestigt de aangevallen uitspraak II.

Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2019.

(getekend) J.S. van der Kolk

(getekend) S.L. Alves