Centrale Raad van Beroep, 13-01-2010, BL0372, 08-4547 WIA
Centrale Raad van Beroep, 13-01-2010, BL0372, 08-4547 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 13 januari 2010
- Datum publicatie
- 25 januari 2010
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2010:BL0372
- Zaaknummer
- 08-4547 WIA
Inhoudsindicatie
Geen recht op WIA-uitkering. Geen verdere voorschotverstrekking. Terugvordering reeds ontvangen voorschotten. De Wet WIA bevat een dwingendrechtelijke bepaling die het Uwv tot terugvordering verplicht. Geen dringende reden om af te zien van terugvordering.
Uitspraak
08/4547 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 juli 2008, 07/4409 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene] (hierna: betrokkene),
en
appellant.
Datum uitspraak: 13 januari 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.M. Walther, advocaat te Utrecht, verweer gevoerd.
Appellant heeft op 19 januari 2009 een brief met bijlagen aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2009. Namens appellant heeft mr. B.R.H. Barendregt het woord gevoerd. Betrokkene en bovengenoemde gemachtigde waren aanwezig.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad verwijst voor de relevante feiten betreffende de beslissing van appellant ten aanzien van de mate van arbeidsongeschiktheid ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) van betrokkene per einde wachttijd en die betreffende de nadien gevolgde nieuwe ziekmelding van betrokkene per 3 oktober 2006 naar de uitspraak van heden van de Raad met reg.nr. 08/5390 WIA. Voorts vermeldt de Raad het volgende.
1.2. Betrokkene heeft op 20 februari 2006 een aanvraag om uitkering ingevolge de Wet WIA ingediend bij appellant. Terzake is op 12 en 23 juni 2006 door een verzekeringsarts van appellant gerapporteerd. Bij besluit van 12 september 2006 heeft appellant aan betrokkene bericht dat het onderzoek naar aanleiding van haar aanvraag nog loopt en dat aan haar per 19 september 2006 (het einde van de wettelijke wachttijd) een voorschot op haar eventuele uitkering ingevolge de Wet WIA wordt toegekend. Betrokkene heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 16 februari 2007 heeft appellant aan betrokkene medegedeeld, dat geen recht op uitkering ingevolge de Wet WIA is ontstaan; tevens dat per 1 maart 2007 geen verdere voorschotverstrekking meer zal plaatsvinden en dat zij de ontvangen voorschotten moet terugbetalen. Het bezwaar dat betrokkene tegen dit besluit had gemaakt heeft zij ingetrokken. Bij besluit van 22 mei 2007 heeft appellant de verstrekte voorschotten over de periode van 19 september 2006 tot en met 28 februari 2007 ten bedrage van € 6.540,83 teruggevorderd. Het tegen dit besluit door betrokkene gemaakte bezwaar is bij besluit van 3 oktober 2007 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
3. Door betrokkene is beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Daarbij is, onder meer, gesteld dat zij zelf niet om een voorschot heeft gevraagd, dat appellant lang over de beslissing op haar aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet WIA heeft gedaan zodat zij terzake lang in onzekerheid heeft verkeerd en dat zij door het besluit in financi?le moeilijkheden is gekomen.
4. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar moet nemen. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat appellant het betaalde griffierecht aan betrokkene dient te vergoeden. Daartoe heeft de rechtbank overwogen, dat appellant de aanvraag van betrokkene zeer traag heeft afgehandeld en dat de oorzaken van die vertraging geheel in de risicosfeer van appellant liggen. Onder deze omstandigheden heeft appellant een oneigenlijk gebruik gemaakt van de voorschotregeling en moet, gelet op bedoelde omstandigheden, worden geoordeeld, dat een volledige terugvordering in weerwil van de wettelijke bepaling terzake in strijd komt met het beginsel van fair play. Daarbij heeft de rechtbank tevens overwogen dat betrokkene in financiële problemen is gekomen doordat zij niet aansluitend aan het einde van de wachttijd WW-uitkering heeft ontvangen, terwijl appellant geen duidelijke specificatie van het terug te vorderen bedrag heeft verstrekt.
5. Appellant heeft in hoger beroep onder meer gesteld, dat de vertraging in de afhandeling niet alleen aan appellant maar mede aan het optreden van betrokkene is te wijten (onder andere het veelvuldig maken van schriftelijke op- en aanmerkingen op de medische beoordeling). Bovendien had betrokkene zich veel problemen kunnen besparen door het tijdig aanvragen van een uitkering krachtens de WW, welke haar als dan ook direct na de wachttijd zou zijn toegekend. Tevens heeft appellant alsnog een specificatie van het terug te vorderen bedrag gegeven.
6.1. De Raad oordeelt als volgt.
6.2. De Raad stelt voorop dat de onverschuldigdheid van de betaling van de voorschoten als zodanig niet tussen partijen in geschil is en evenmin de hoogte van het terug te vorderen bedrag en de periode waarover terugvordering plaatsvindt.
6.3. Artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA bevat een dwingendrechtelijke bepaling die appellant tot terugvordering verplicht van hetgeen onverschuldigd aan uitkering ingevolge de Wet WIA is betaald, waaronder tevens is begrepen de onverschuldigde betaling van voorschotten ingevolge deze wet. Op grond van het vierde lid van dat artikel kan appellant slechts van terugvordering afzien indien daartoe dringende redenen bestaan. Van dergelijke dringende redenen is, volgens vaste rechtspraak, kort weergegeven, slechts sprake, indien het gaat om onaanvaardbare (financi?le of sociale) omstandigheden in een individueel geval. Er bestaat geen aanleiding deze rechtspraak niet eveneens van toepassing te achten in het kader van artikel 77, vierde lid, van de Wet WIA.
6.4. Dringende redenen als hiervoor bedoeld zijn gesteld noch gebleken. Ook de door de rechtbank genoemde omstandigheden zijn niet als zodanig aan te merken. Daarbij wijst de Raad erop, dat appellant bij het toekennen van voorschotten op 12 september 2006 betrokkene er uitdrukkelijk op heeft gewezen dat deze, zo geen recht op uitkering ingevolge de Wet WIA zou bestaan, terugbetaald zouden moeten worden. Tevens heeft een arbeidsdeskundige blijkens zijn rapport van 9 februari 2007 betrokkene, juist omdat hij verwachtte dat terugvordering zou plaatsvinden, op de noodzaak van het aanvragen van WW-uitkering gewezen, maar betrokkene weigerde een WW-aanvraagformulier in ontvangst te nemen. Ook in het besluit van 16 februari 2007 heeft appellant het aanvragen van uitkering ingevolge de WW (nog eens) aan de orde gesteld. Bovendien merkt de Raad op dat de behandeling van de aanvraag van betrokkene in die zin gecompliceerd was dat de eventuele toepassing van artikel 46 van de Wet WIA (arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering) aan de orde was, terwijl in verband met de hernieuwde ziekmelding van betrokkene per 3 oktober 2006 de toepassing van artikel 55 van de Wet WIA beoordeeld moest worden.
6.5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt, de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en het beroep ongegrond moet worden verklaard.
7. Voor een veroordeling van een der partijen in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van A.E. van Rooij als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2010.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) A.E. van Rooij
JL