Home

Centrale Raad van Beroep, 26-11-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3147, 16/6171 WAO

Centrale Raad van Beroep, 26-11-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3147, 16/6171 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
26 november 2020
Datum publicatie
15 december 2020
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:3147
Zaaknummer
16/6171 WAO

Inhoudsindicatie

De Raad leidt uit genoemde feiten en omstandigheden af dat in het specifieke geval van appellant de termijn van zes weken om zijn registratie bij de gemeente te laten aanpassen, niet redelijk was. Dit betekent dat het bestreden besluit geen stand kan houden vanwege strijd met artikel 52, eerste lid, van de WAO. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. De overige gronden van appellant ter onderbouwing van de onrechtmatigheid van het bestreden besluit, behoeven gezien deze conclusie geen bespreking meer. Wel dienen de verzoeken om schadevergoeding te worden beoordeeld. Het verzoek tot betaling van wettelijke rente dient te worden toegewezen. Met de vergoeding van de wettelijke rente wordt geacht alle schade, ontstaan door de vertraging in de voldoening van een geldsom, te zijn voldaan. Het verzoek tot vergoeding van materiele schade zal reeds hierom worden afgewezen. Los daarvan wordt nog opgemerkt dat een oorzakelijk verband tussen het opschortingsbesluit en de gestelde schade ontbreekt. Gezien de feiten en omstandigheden kan appellant, zonder nadere medische onderbouwing, niet worden gevolgd in zijn stelling dat de genoemde feiten en omstandigheden en uiteindelijk de opname bij Emergis in december 2016 is veroorzaakt door het opschortingsbesluit. Het verzoek van appellant om vergoeding van immateriële schade zal daarom worden afgewezen. Geen vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

16 6171 WAO

Datum uitspraak: 26 november 2020

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 augustus 2016, 16/4459 en 16/4988 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[Appellant] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.R. Kellerman, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2019. Partijen zijn ter zitting niet verschenen.

De enkelvoudige kamer is tot het oordeel gekomen dat het onderzoek niet volledig is geweest, heeft het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.

Partijen hebben vragen van de Raad beantwoord en desgevraagd stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 15 oktober 2020. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. dr. J.H. Ermers.

OVERWEGINGEN

1.1.

Het verzoek van appellant om te worden vrijgesteld van het betalen van griffierecht wegens betalingsonmacht wordt in hoger beroep gehonoreerd, evenals dat in beroep is geschied. Appellant heeft zijn betalingsonmacht voldoende aannemelijk gemaakt.

1.2.

Appellant is met ingang van 21 maart 1989 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% in verband met ernstige psychische klachten.

1.3.

De gemeente [gemeente] heeft appellant per 22 september 2014 in de Basisregistratie Personen (BRP) geregistreerd als “Vertrokken Onbekend Waarheen” (VOW). Bij brief van 3 november 2014 heeft het Uwv appellant verzocht zich vóór 15 december 2014 in te schrijven bij de gemeente waar hij woont. Hieraan heeft appellant geen gevolg gegeven. Bij besluit van 19 december 2014 heeft het Uwv de betaling van de WAO-uitkering van appellant opgeschort vanaf 1 december 2014, omdat geen melding van inschrijving bij een gemeente is ontvangen en appellant niet heeft doorgegeven dat hij in het buitenland woont of dat hij een conflict heeft met de gemeente over zijn inschrijving. Na contact tussen appellant en het Uwv op 19 januari 2015, waarin appellant nogmaals is gewezen op zijn plicht zich in te schrijven bij een gemeente, is afgesproken dat de WAO-uitkering voorlopig zal worden betaald.

1.4.

Bij brief van 11 april 2016 heeft het Uwv appellant wederom geïnformeerd dat bekend is

dat hij niet staat ingeschreven in de BRP van zijn gemeente en is hem verzocht zich vóór 23 mei 2016 in te schrijven.

1.5.

Bij besluit van 24 mei 2016 heeft het Uwv de betaling de WAO-uitkering van

appellant vanaf 1 juni 2016 opgeschort, omdat hij niet staat ingeschreven bij een gemeente. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 mei 2016 bij besluit van 28 juli 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.

3.1.

Appellant heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld en een verzoek om een

voorlopige voorziening ingediend. De voorzieningenrechter van de Raad heeft dit verzoek bij uitspraak van 3 januari 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:22) afgewezen.

3.2.

Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de opschorting van zijn WAO-uitkering onrechtmatig was en dat hij ten gevolge daarvan niet in de noodzakelijke kosten van zijn bestaan heeft kunnen voorzien. Appellant heeft gesteld dat hij door die opschorting materiële en immateriële schade heeft geleden.

3.3.

Tijdens het geding in hoger beroep is gebleken dat appellant op 16 december 2016 aangifte heeft gedaan van verhuizing binnen of naar de gemeente [gemeente]. Bij besluit van 9 februari 2017 heeft de gemeente [gemeente] deze aangifte buiten behandeling gesteld, omdat deze als incompleet werd beschouwd en niet door appellant is aangevuld. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 23 maart 2017 vastgesteld dat appellant een conflict heeft met de gemeente over zijn inschrijving en heeft de betaling van de WAO-uitkering van appellant hervat met ingang van 1 juni 2016. Het Uwv heeft de WAO-uitkering van appellant per datum van de opschorting van 1 juni 2016 tot en met 31 maart 2017 ten bedrage van € 11.780,93 nabetaald.

3.4.

Appellant heeft zijn hoger beroep en verzoek om schadevergoeding gehandhaafd. Betoogd is dat de opschorting van de uitkering geen stand kon houden onder de gegeven omstandigheden. Appellant heeft zich onder andere beroepen op de artikelen 6 en 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Vastgesteld wordt dat het besluit van het Uwv van 23 maart 2017 een nieuw besluit is op grond waarvan de WAO-uitkering alsnog volledig aan appellant is uitbetaald. Met dit besluit is niet teruggekomen van het bestreden besluit. Appellant heeft in hoger beroep staande gehouden dat bij het bestreden besluit het opschortingsbesluit ten onrechte is gehandhaafd en hij ten gevolge daarvan schade heeft geleden. Hierin is het belang van appellant bij een beoordeling van het bestreden besluit gelegen. Nu de rechtbank de juistheid van het bestreden besluit heeft bevestigd dient in hoger beroep de vraag te worden beantwoord of de rechtbank dit terecht heeft gedaan. Concreet dient te worden beoordeeld of het Uwv een juiste toepassing heeft gegeven aan artikel 52 van de WAO door de betaling van de uitkering van appellant op te schorten.

4.2.

Artikel 52, eerste en tweede lid, van de WAO luidt als volgt:

Is van de aanvrager of ontvanger van een arbeidsongeschiktheidsuitkering bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een adres in Nederland bekend, terwijl in de basisregistratie personen ambtshalve is opgenomen dat hij is vertrokken naar een onbekend land van verblijf, dan verzoekt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen hem de afwijkende registratie in de basisregistratie personen binnen een redelijke termijn ongedaan te laten maken (lid1).

Wanneer na afloop van deze termijn, de afwijkende registratie niet is beëindigd of als uit de basisregistratie personen niet blijkt dat het college van burgemeester en wethouders van de desbetreffende gemeente de gegevens over het adres in onderzoek heeft genomen, schort het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de betaling van de uitkering aan de persoon, aan wie de arbeidsongeschiktheidsuitkering is toegekend, op (lid 2).

4.3.

Voordat de Raad toekomt aan de toetsing aan de door appellant genoemde verdragsbepalingen, ziet de Raad aanleiding te beoordelen of het opschortingsbesluit naar nationaal recht rechtmatig is.

4.4.

Het Uwv heeft appellant in overeenstemming met artikel 52, eerste lid, van de WAO in de gelegenheid gesteld de status VOW ongedaan te maken. Artikel 52, eerste lid, van de WAO stelt dat het UWV betrokkene daarvoor een redelijke termijn biedt. In de Beleidsregel UWV opschorting betaling bij vertrek naar onbekende bestemming is, wetsinterpreterend, in artikel 2 neergelegd dat het Uwv een termijn van zes weken hanteert, zoals ook in dit geval is gedaan.

4.5.

De Raad is echter van oordeel dat in het onderhavige geval een termijn van zes weken geen redelijke termijn is in de zin van artikel 52, eerste lid, van de WAO. Daartoe wordt als volgt overwogen.

4.5.1.

Het was het Uwv bekend dat appellant een psychische aandoening had die hem ernstig belemmerde om adequaat te functioneren. Uit het WAO-dossier van appellant blijkt dat hij een WAO-uitkering genoot vanwege ernstige psychische klachten en dat sprake is van recidiverende psychotische toestandsbeelden waarvoor appellant meerdere keren opgenomen is geweest. Het Uwv heeft in het kader van de herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid in 2000 geconcludeerd dat appellant geen duurzaam benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid heeft omdat sprake is van een onvermogen tot adequaat persoonlijk en sociaal functioneren.

4.5.2.

Reeds voorafgaand aan het opschortingsbesluit heeft een maatschappelijk werker van Emergis, een instelling voor geestelijke gezondheidszorg, zich in een brief van 7 maart 2016 tot het Uwv gewend met een verzoek om overleg te hebben over hoe de situatie van appellant kan worden verbeterd. Gemeld wordt dat appellant geen zorgverzekering heeft en dat zijn broer, die zijn financiën beheert, niet wil meewerken aan de aanvraag van een zorgverzekering. Gemeld wordt voorts dat Emergis onderzoek doet naar een ondercuratelestelling. Appellant zelf wenst niet mee te werken aan een en ander net als de broer die zijn financiën (slecht) beheert, aldus de maatschappelijk werker.

4.5.3.

Tot slot weegt mee dat appellant, in reactie op de brief van het Uwv van 11 april 2016 met het verzoek zich vóór 23 mei 2016 in te schrijven bij de gemeente, bij brief van 10 mei 2016 aan het Uwv heeft laten weten nog steeds dakloos te zijn en nog steeds geen adres te hebben in de gemeente [gemeente]. Hij heeft verzocht zijn WAO-uitkering over te maken aan zijn broer.

4.6.

De Raad leidt uit voorgaande feiten en omstandigheden af dat in het specifieke geval van appellant de termijn van zes weken om zijn registratie bij de gemeente te laten aanpassen, niet redelijk was. Ten tijde van het opschortingsbesluit was aan het Uwv bekend dat door zijn psychische aandoening appellant noch personen uit zijn naaste omgeving noch hulpverlenende instanties in staat waren in woonruimte te voorzien of aan basale administratieve voorwaarden, zoals die voor een zorgverzekering, te voldoen. Daarmee was ook duidelijk dat een termijn van zes weken voor een inschrijving in de BRP onvoldoende zou zijn. Appellant was weliswaar al in 2014 gemaand zijn inschrijving in orde te maken maar dat doet er in dit geval niet aan af: daar zijn door het Uwv destijds, nadat appellant contact had gezocht, geen gevolgen aan verbonden voor zijn uitkering. Dit betekent dat het bestreden besluit geen stand kan houden vanwege strijd met artikel 52, eerste lid, van de WAO. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd.

4.7.

De overige gronden van appellant ter onderbouwing van de onrechtmatigheid van het bestreden besluit, behoeven gezien deze conclusie geen bespreking meer. Wel dienen de verzoeken om schadevergoeding te worden beoordeeld.

5. Schadevergoeding

5.1.

Appellant heeft verzocht om vergoeding van de wettelijke rente en om vergoeding van materiele schade en immateriële schade. Appellant heeft gesteld dat hij door de opschorting van de uitkering verplicht is opgenomen nu hij niet over een verblijfadres beschikte. Vervolgens is hij uitgeschreven uit de BRP van de gemeente [gemeente] en als dakloze aangemerkt. Om die reden zou de zorgverzekering appellant niet langer als verzekerde hebben aangemerkt. Appellant is een deel van de opnameperiode niet verzekerd geweest tegen ziektekosten. Er volgde een rekening van Emergis aan appellant van € 12.123,92. De materiele schade bedraagt de rekening van Emergis en de immateriële schade bedraagt 2.500,00 nu appellant vanwege psychische druk en leed opgenomen is geweest in een zenuwopname centrum. Deze omstandigheden betreffen een inbreuk op zijn privéleven volgens artikel 8 van het EVRM .

5.2.

Vastgesteld wordt allereerst dat de volgorde van gebeurtenissen, zoals gesteld door appellant, geen steun vindt in de gedingstukken. Appellant was reeds op 7 maart 2016, ruim twee maanden voorafgaand aan het opschortingsbesluit, niet meer verzekerd voor ziektekosten, zo blijkt uit de brief van Emergis. Appellant was voorts reeds vanaf 22 september 2014, dus jaren voor de opname in december 2016, niet meer ingeschreven in de BRP.

5.3.

Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht (zie onder meer de uitspraak van 16 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1466). Voor vergoeding van schade is vereist dat sprake is van een onrechtmatig besluit en dat een oorzakelijk verband aanwezig is tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade. Vervolgens komen alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend. Uit 4.6 volgt dat het bestreden besluit onrechtmatigheid is. Hierna worden de verschillende verzoeken om schadevergoeding besproken.

Wettelijk rente

5.3.1.

Het verzoek tot betaling van wettelijke rente dient te worden toegewezen. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958. Het gaat om de termijnen vanaf juni 2016 tot en met maart 2017. Dit betekent dat de wettelijke rente over de termijn van 1 juni tot en met 31 juni 2016 is ingaan op 1 juli 2016. Over iedere verdere termijn is de wettelijke rente telkens gaan lopen op de eerste dag van de daarop volgende kalendermaand. De wettelijke rente is geëindigd op de dag van de algehele voldoening, te weten 31 maart 2017.

Materiele schade

5.3.2.

Appellant heeft gesteld dat hij materiele schade heeft geleden ten bedrage van € 12.123,92, de rekening van Emergis in verband met de opname. Het is vaste rechtspraak van de Raad dat er geen plaats is voor een hogere schadevergoeding dan de wettelijke rente op de grond dat er meer schade is geleden. Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2018:2932, waarin is overwogen:

“Artikel 6:119, eerste lid, van het BW bepaalt dat schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. De strekking van deze bepaling brengt mee dat de daarin aangewezen gefixeerde hoogte van de schade niet opzij kan worden gezet op de grond dat de rechthebbende meer schade heeft geleden dan overeenkomt met de wettelijke rente. Zie in dit verband de rechtspraak van de Hoge Raad (arresten van 14 januari 2005, ECLI:NL:HR:2014:AR0220 en van 14 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR2760). Met de vergoeding van de wettelijke rente wordt geacht alle schade, ontstaan door de vertraging in de voldoening van een geldsom, te zijn voldaan.” Het verzoek tot vergoeding van deze schade zal reeds hierom worden afgewezen. Los daarvan wordt nog opgemerkt dat een oorzakelijk verband tussen het opschortingsbesluit en de gestelde schade ontbreekt. Emergis stuurde de rekening van de opname naar appellant omdat appellant niet verzekerd was tegen ziektekosten maar die verzekering ontbrak reeds voordat het opschortingsbesluit werd genomen.

Immateriële schade

5.3.3.

Met betrekking tot de immateriële schade is gesteld dat appellant vanwege psychische druk en leed opgenomen is geweest in een zenuwopname centrum. Het opschortingsbesluit is er de oorzaak van dat appellant zijn verblijfsadres en inschrijving in de BRP kwijtraakte, onverzekerd raakte, zijn zorgtoeslag kwijtraakte en uiteindelijk opgenomen moest worden, aldus appellant. Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van 16 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1466) is voor vergoeding van schade vereist dat een oorzakelijk verband aanwezig is tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade. De vraag is of sprake is van een oorzakelijk verband tussen het onrechtmatige opschortingsbesluit en de beweerdelijk geleden schade in de zin van een zogeheten conditio sine qua non-verband. Daarvoor is van belang of aannemelijk is dat, als het Uwv het opschortingsbesluit niet had genomen, de genoemde feiten en omstandigheden zich niet zouden hebben voorgedaan en appellant niet uiteindelijk zou zijn opgenomen (uitspraak van 18 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3722). Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade is niet aan deze vereisten voldaan. Daarbij is van belang dat een deel van de gevolgen die appellant toeschrijft aan het opschortingsbesluit zich al voorafgaand daaraan hadden voorgedaan. Appellant had al in 2014 geen vast adres en geen inschrijving in de BRP meer. Daarnaast was appellant reeds in maart 2016 in zorg bij Emergis en heeft Emergis ruim twee maanden voordat het opschortingsbesluit is genomen, gemeld dat appellant geen zorgverzekering had. Met betrekking tot de geestelijke toestand van appellant wordt meegewogen dat hij een verleden heeft van recidiverende psychotische toestanden waarvoor hij meerdere keren opgenomen is geweest. Voorts weegt mee dat de broer van appellant ter zitting van de rechtbank op 9 augustus 2016 heeft verklaard dat appellant al een jaar geen medicijnen meer neemt en dat het goed gaat met alternatieve geneeswijzen waar Emergis op 7 maart 2016 meldt dat appellant medicijnen nodig heeft. Gezien deze feiten en omstandigheden kan appellant, zonder nadere medische onderbouwing, niet worden gevolgd in zijn stelling dat de genoemde feiten en omstandigheden en uiteindelijk de opname bij Emergis in december 2016 is veroorzaakt door het opschortingsbesluit. Het verzoek van appellant om vergoeding van immateriële schade zal daarom worden afgewezen.

6.1.

Appellant heeft verzocht om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. Uit artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, in verbinding met artikel 7:15, derde lid, van die wet, volgt dat de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar uitsluitend worden vergoed indien het verzoek daartoe is gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Daarvan is in dit geval geen sprake.

6.2.

Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 787,50,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 28 juli 2016;

- herroept het besluit van 24 mei 2016 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van

het besluit van 24 mei 2016;

- veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellant van de schade zoals

onder 5.3.1 van deze uitspraak is vermeld en wijst de overige verzoeken om schadevergoeding af;

- veroordeelt UWV in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 787,50,-

Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, A.T. de Kwaasteniet en A. van Gijzen, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2020.

(getekend) E.E.V. Lenos

(getekend) R.H. Koopman