Home

Centrale Raad van Beroep, 26-09-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2932, 16/6729 WIA

Centrale Raad van Beroep, 26-09-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2932, 16/6729 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
26 september 2018
Datum publicatie
27 september 2018
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:2932
Zaaknummer
16/6729 WIA

Inhoudsindicatie

Onrechtmatigheid van het besluit staat in rechte vast. Geen grond om een hogere schadevergoeding toe te kennen dan de reeds toegekende wettelijke rente.

Uitspraak

16 6729 WIA

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant

24 oktober 2016, 16/1317 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 26 september 2018

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. Z.M. Alaca, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2018. De zaak is gevoegd behandeld met zaak 16/4934 WIA. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Alaca. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen. In zaak 16/4934 WIA wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.

Bij besluit van 28 november 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 1 februari 2010 niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 26 april 2013 heeft het Uwv het tegen het besluit van 28 november 2012 gerichte bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 4 september 2013 het beroep tegen het besluit van 26 april 2013 ongegrond verklaard. De Raad heeft bij uitspraak van 22 april 2015 deze uitspraak vernietigd, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 april 2013 vernietigd en het besluit van

28 november 2012 herroepen.

1.2.

Op 11 augustus 2015 heeft appellant verzocht om vergoeding van de schade die voortvloeit uit de onrechtmatig gebleken vaststelling dat appellant niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering gedurende de periode van 1 december 2011 tot en met

28 januari 2013. Appellant heeft (onder meer) verzocht om vergoeding van de materiële schade, die hij heeft begroot op € 46.664,71. Het gaat om schade die voortvloeit uit de gedwongen verkoop van zijn huis en de verhuiskosten die hij heeft moeten maken.

1.3.

Het Uwv heeft bij besluit van 7 september 2015 aan appellant de WIA-uitkering over de periode van 1 december 2011 tot en met 28 januari 2013 nabetaald. Bij betalingsspecificatie van 8 september 2015 is de wettelijke rente over deze nabetaling vastgesteld op € 2.722,08. Deze wettelijke rente is aan appellant vergoed.

1.4.

Bij besluit van 11 november 2015 heeft het Uwv het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Ter toelichting op dit besluit heeft het Uwv opgemerkt dat het onrechtmatig handelen van het Uwv vertraging in de uitbetaling van een geldsom betreft. Gelet op

artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bestaat de in verband daarmee verschuldigde schadevergoeding uit de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest. Deze vergoeding is verstrekt. Voor verdere vergoeding bestaat geen aanleiding. Bij beslissing op bezwaar van 8 april 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv

het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 november 2015 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de strekking van artikel 6:119, eerste lid, van het BW meebrengt dat de daarin aangewezen gefixeerde hoogte van de schade niet opzij kan worden gezet op de grond dat de rechthebbende meer schade heeft geleden dan overeenkomt met de wettelijke rente. Ter toelichting heeft de rechtbank onder meer verwezen naar de uitspraken van de Raad van 12 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:55, en 7 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI0588.

3. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Ter zitting heeft appellant toegelicht dat de in artikel 6:119 van het BW besloten liggende civielrechtelijke schadevergoedingsverplichting niet zonder meer kan worden toegepast op de situatie dat een WIA-uitkering ten onrechte niet is betaald. Het gegeven dat een rechthebbende voor zijn levensonderhoud op de uitkering is aangewezen verzet zich daartegen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) in werking getreden. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 juli 2013.

4.2.

Appellant heeft aan zijn inleidend verzoek om vergoeding van schade de onrechtmatigheid van het besluit van 28 november 2012 ten grondslag gelegd.

De onrechtmatigheid van dit besluit staat in rechte vast.

4.3.

Niet betwist wordt dat de toegekende wettelijke rente juist is berekend. In geschil is of daarnaast grond bestaat voor toewijzing van verdere vergoeding van schade ontstaan door verkoop van de woning van appellant en de daarmee verband houdende verhuizingen.

4.4.

Volgens vaste rechtspraak, zie onder meer de uitspraak van de Raad van 12 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:55, dient in het kader van het bestuursrecht voor de beantwoording van de vraag of een partij schade lijdt en in welke omvang, zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht, waarbij in het bijzonder van belang is de rechtspraak van de burgerlijke rechter betreffende de gevolgen van onrechtmatige overheidsbesluiten.

4.5.

Artikel 6:119 van het BW normeert de omvang en de duur van een civielrechtelijke schadevergoedingsverplichting. Artikel 6:119, eerste lid, van het BW bepaalt dat schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. De strekking van deze bepaling brengt mee dat de daarin aangewezen gefixeerde hoogte van de schade niet opzij kan worden gezet op de grond dat de rechthebbende meer schade heeft geleden dan overeenkomt met de wettelijke rente. Zie in dit verband de rechtspraak van de Hoge Raad (arresten van 14 januari 2005, ECLI:NL:HR:2014:AR0220 en van 14 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR2760). Met de vergoeding van de wettelijke rente wordt geacht alle schade, ontstaan door de vertraging in de voldoening van een geldsom, te zijn voldaan.

4.6.

Appellant stelt dat hij door het niet betaalbaar stellen van de WIA-uitkering zijn kosten van levensonderhoud niet langer kon betalen, met als gevolg dat hij zijn huis moest verkopen en moest verhuizen. Deze door appellant opgevoerde materiële kosten hebben zonder uitzondering betrekking op vergoeding van schade wegens vertraging in de voldoening van een geldsom. Deze schade komt daarom, naast de reeds toegekende wettelijke rente, niet voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking. De Raad heeft dit ten aanzien van soortgelijke kosten in verband met niet betaalbaar stellen van een bijstandsuitkering al eerder overwogen (uitspraak van 11 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY6015). Er is geen grond daarover thans, waar het betreft een WIA-uitkering, anders te oordelen.

4.7.

Op grond van wat is overwogen onder 4.4 tot en met 4.6 bestaat geen grond om een hogere schadevergoeding toe te kennen dan de reeds toegekende wettelijke rente.

4.8.

Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Betekenis van deze uitspraak

Dit betekent dat de Raad tot de conclusie komt dat het Uwv terecht het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen. De schade is het gevolg van de te late uitbetaling van de WIA-uitkering van appellant. In het burgerlijk recht is bepaald dat bij een te late betaling van een geldbedrag alleen de wettelijke rente voor vergoeding in aanmerking komt. Deze regel geldt ook als het gaat om de te late betaling van een uitkering, waarop iemand voor zijn levensonderhoud is aangewezen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en H.C.P. Venema en

E.J.J.M. Weyers als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 september 2018.

(getekend) R.E. Bakker

(getekend) H. Achtot