Home

Centrale Raad van Beroep, 22-07-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1585, 17/4396 WAO-T

Centrale Raad van Beroep, 22-07-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1585, 17/4396 WAO-T

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
22 juli 2020
Datum publicatie
28 juli 2020
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:1585
Zaaknummer
17/4396 WAO-T

Inhoudsindicatie

Wat betreft de buikklachten, waaronder diverticulitis en incontinentie, klachten door osteopenie/osteoporose, fibromyalgie en hypothyreoïdie wordt het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 17 mei 2019 gevolgd dat per 1 januari 2012 geen toename van beperkingen door deze klachten kan worden vastgesteld. In dit verband wordt ook verwezen naar de genoemde uitspraak van 17 april 2015. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 17 mei 2019 dat de knieklachten geen verzekerde klachten zijn, kan worden gevolgd. Wat betreft de psychische klachten en rugklachten is niet in geschil dat dit verzekerde klachten zijn. Niet kan worden gevolgd dat appellante per 1 januari 2012 geen toegenomen beperkingen heeft ten opzichte van de FML van 14 juli 2006. Voor zover de in de FML van 10 februari 2016, versie 14:19, opgenomen beperkingen betrekking hebben op rug- en psychische klachten heeft de Raad geen aanwijzingen dat deze beperkingen niet gehandhaafd kunnen worden. De FML van 10 februari 2016, versie 14:19, biedt gelet op wat is overwogen in 5.8 geen juist inzicht in de medische klachten die per 29 december 2013 kunnen leiden tot een verhoging van de uitkering op grond van artikel 37 van de WAO. Gelet hierop is het bestreden besluit gebrekkig gemotiveerd. Opdracht aan Uwv het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.

Uitspraak

17 4396 WAO-T

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van

9 mei 2017, 17/328 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 22 juli 2020

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.C.H. Walkate, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Walkate. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. J.J. Grasmeijer.

Het onderzoek ter zitting is geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen nieuwe rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in te brengen en om een nieuw besluit op bezwaar te nemen.

Het Uwv heeft een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend. Appellante heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid om op dit rapport te reageren.

Het Uwv heeft desgevraagd nadere stukken ingebracht.

Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante is in 1987 uitgevallen met psychische klachten, rug- en knieklachten en ontvangt vanaf 1988 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Met ingang van 17 november 1998 is de uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 26 april 2007 is de WAO-uitkering van appellante met ingang van 26 december 2006 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Hierna is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante diverse malen herbeoordeeld, wat niet tot een wijziging van haar WAO-uitkering heeft geleid.

1.2.

Appellante heeft op 30 mei 2012 een melding gemaakt van verslechtering van haar gezondheid, met ingang van 1 januari 2012, vanwege toename van klachten aan nek, arm, rug en schouders, pijnlijke gewrichten, hoofdpijn, psychische klachten en vermoeidheid. Het Uwv heeft na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek geweigerd de WAO-uitkering van appellante te herzien. De procedure hiertegen heeft geleid tot de uitspraak van de Raad van 17 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1456. In deze uitspraak is geoordeeld dat er geen twijfel is aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat in de periode van 26 december 2006 tot 26 december 2011 geen sprake is geweest van een toename van de medische beperkingen van appellante ten opzichte van de beperkingen zoals neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die ten grondslag ligt aan de beoordeling per 26 december 2006. In verschillende rapporten is inzichtelijk en overtuigend uiteengezet dat de buikklachten, de klachten door osteoporose, fibromyalgie en hypothyreoïdie niet leidden tot meer beperkingen. Voor zover appellante heeft beoogd aan te geven dat haar arbeidsongeschiktheid op enig moment na 26 december 2011 is toegenomen, kan zij een verzoek om herziening op grond van artikel 37 van de WAO doen met inachtneming van de voorgeschreven wachttijd van 104 weken.

1.3.

Appellante heeft zich op 9 december 2015 met ingang van 1 januari 2012 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Naar aanleiding van deze melding is appellante onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft in een rapport van

10 februari 2016 vermeld dat toename van beperkingen als gevolg van lumbago, depressieve klachten en knieklachten, de aandoeningen die aanleiding vormden voor haar recht op een WAO-uitkering, aannemelijk wordt geacht op grond van dossierstudie en eigen verzekeringsgeneeskundig onderzoek. De verzekeringsarts heeft deze beperkingen opgenomen in een FML, geldend met ingang van 29 december 2013. De verzekeringsarts heeft in het rapport vermeld dat in een aparte FML, naast de beperkingen door de eerdere aandoeningen, ook beperkingen worden opgenomen die na de wachttijd voortkomen uit onder meer fibromyalgie, buikklachten en incontinentieklachten. De verzekeringsarts heeft een FML met als vastleggingsdatum 10 februari 2016 14:19 en een FML met als vastleggingsdatum 10 februari 2016 14:25 opgesteld.

1.4.

Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens in een rapport van 25 februari 2016 aan de hand van geselecteerde voorbeeldfuncties berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante 27,79% is.

1.5.

Bij besluit van 17 maart 2016 heeft het Uwv bepaald dat naar aanleiding van de melding van verslechtering van gezondheid per 1 januari 2012 de WAO-uitkering ongewijzigd wordt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.

1.6.

Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft verzekeringsarts bezwaar en beroep M. Keus in een rapport van 12 oktober 2016 vermeld dat de primaire verzekeringsarts op grond van de oude, wel verzekerde ziekteoorzaken heeft vastgesteld dat de belastbaarheid verder is afgenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat hij bij heroverweging van de beschikbare medische gegevens niet kan concluderen dat de belastbaarheid is overschat en dat de medische onderbouwing van het besluit van 17 maart 2016 kan worden gehandhaafd.

1.7.

De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 1 december 2016 vermeld dat niet alle door de primaire arbeidsdeskundige geselecteerde functies actueel zijn, omdat deze abusievelijk functies had geselecteerd per datum 24 februari 2016 in plaats van

29 december 2013. Op basis van deels nieuw geselecteerde functies wordt de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante 33,73%. Appellante blijft daarmee ongewijzigd 25-35% arbeidsongeschikt.

1.8.

Het Uwv heeft bij besluit van 13 december 2016 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 maart 2016 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen geen aanknopingspunten te hebben voor het oordeel dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig of onvolledig is geweest. De artsen hebben aan alle klachten van appellante aandacht besteed en alle beschikbare informatie van de behandelend sector, zowel oude als recente, betrokken in de medische beoordelingen. De rechtbank heeft in de informatie van de huisarts geen aanleiding gezien om meer beperkingen aan te nemen. Dat geldt ook voor de behandeling in verband met depressie. Over de arbeidsdeskundige grondslag van het besluit heeft de rechtbank onder meer overwogen geen grond te hebben voor de conclusie dat de arbeidsdeskundigen ten onrechte zijn uitgegaan van opleidingsniveau 4. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep volgens de rechtbank in het rapport van 1 december 2016 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat vanaf 1987 naast rug- en knieklachten ook andere klachten spelen, te weten buik- en incontinentieklachten, osteopenie, depressie en schouder- en rechteronderarmklachten. Zij stelt dat haar beperkingen zijn onderschat, waaronder haar psychische beperkingen. Zij is beperkt wat betreft conflicthantering in telefonische contacten en energetisch beperkt. Verder heeft appellante naar voren gebracht dat de FML waarin de beperkingen zijn opgenomen die niet medebepalend zijn, zich niet bij de stukken bevindt en dat niet duidelijk is op welke datum de verzekeringsarts heeft gedoeld waar hij het heeft over de situatie per einde wachttijd. Appellante heeft betoogd dat de klachten die de verzekeringsarts als niet verzekerd heeft beschouwd geen nieuwe klachten zijn, maar medebepalend zijn geweest voor de WAO-beoordelingen vanaf 1988. Appellante heeft haar standpunt gehandhaafd dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn omdat deze functies wat betreft invulling en belasting gelijk zijn te stellen met haar maatmanfunctie. Zij kan niet functioneren in klant/debiteurenrelaties met het risico op conflictsituaties. Daarbij voldoet zij niet aan het opleidingsniveau van de functie van acquisiteur met SBC-code 516180. In dit verband heeft zij verwezen naar een rapport van een arbeidsdeskundige van 14 mei 2003, waarin is uitgegaan van opleidingsniveau 3.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. Ter zitting is namens het Uwv naar voren gebracht dat in het overleg voorafgaand aan de zitting de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft beaamd dat het onderscheid tussen verzekerde en niet-verzekerde klachten duidelijker weergegeven had kunnen worden en dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in reactie op wat appellante heeft aangevoerd over haar opleidingsniveau alsnog de functie van acquisiteur met SBC-code 516180 heeft laten vervallen. De arbeidsongeschiktheidsklasse zou hierdoor 35 tot 45% worden.

4.1.

Het onderzoek ter zitting is geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen om, na nieuwe rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daarbij is afgesproken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dit rapport duidelijk zal weergeven welke klachten van appellante zijn meeverzekerd en tot welke FML dat leidt en dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zal weergeven welke functies kunnen worden geselecteerd met de door de verzekeringsarts opgestelde FML en wat het arbeidsongeschiktheidspercentage wordt.

4.2.

Het Uwv heeft bij brief van 23 mei 2019 een rapport van verzekeringsarts bezwaar en beroep Keus van 17 mei 2019 ingebracht. Deze arts heeft in dit rapport verwezen naar zijn rapport van 17 april 2007, dat is uitgebracht in de bezwaarprocedure die heeft geleid tot de herziening van de WAO-uitkering met ingang van 26 december 2006. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat er, in afwijking van het oordeel van de verzekeringsarts in het rapport van 10 februari 2016, per 1 januari 2012 en de twee jaren daarna geen toename is van beperkingen ten opzichte van de FML van 14 juli 2006. Hij heeft erop gewezen dat in eerdere procedures uiteengezet is welke gezondheidsklachten verzekerd zijn en welke niet. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep behoren de diverticulitis en de knieartrose niet tot de verzekerde aandoeningen.

4.3.

Het Uwv heeft desgevraagd alsnog de stukken met betrekking tot de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante per 26 december 2006 ingediend: een rapport van een verzekeringsarts van 14 juli 2006, de FML van 14 juli 2006 en het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep Keus van 17 april 2007. Het Uwv heeft daarbij ook verzekeringsgeneeskundige rapporten uit de periode van 1987 tot en met 2007 ingediend.

5. De Raad oordeelt als volgt.

5.1.

Artikel 37, eerste en tweede lid, van de WAO luidt als volgt:

“1. Terzake van toeneming van arbeidsongeschiktheid vindt herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 45%, onverminderd de artikelen 39 en 39a, plaats zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken 104 weken heeft geduurd.

2. De in het eerste lid bedoelde herziening vindt niet plaats, indien de uitkeringsgerechtigde bij het intreden van de toegenomen arbeidsongeschiktheid uitsluitend op grond van artikel 7b als werknemer wordt beschouwd en de toeneming kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak dan die waaruit de ongeschiktheid, ter zake waarvan de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ontvangen, is voortgekomen.”.

5.2.

Zoals de Raad eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 6 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI3792) strekt artikel 37 van de WAO ertoe dat, voor de in dat artikel aangegeven personen, het risico van ontstaan van een grotere mate van arbeidsongeschiktheid dan waarnaar de lopende arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt berekend, niet verzekerd is voor zover die toeneming is gelegen in een andere oorzaak dan die welke tot toekenning van die uitkering heeft geleid. Vanaf het moment dat de uitkering van de verzekerde voor het eerst wordt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 45% omvat de verzekering voor personen als bedoeld in artikel 37 van de WAO – zo blijkt uit de bedoeling van de wetgever – niet het risico van toeneming van de arbeidsongeschiktheid ten gevolge van een kennelijk andere oorzaak dan die ter zake waarvan uitkering wordt ontvangen. Voor appellante ligt dat moment op 26 december 2006, bij de herziening van haar uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35 %.

5.3.

De Raad heeft voorts overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 6 maart 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA0866) dat uit artikel 37 van de WAO niet volgt dat medische beperkingen die kennelijk voortvloeien uit een andere ziekteoorzaak bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid buiten beschouwing dienen te blijven, doch slechts dat, indien die beoordeling tot het oordeel leidt dat de mate van arbeidsongeschiktheid is toegenomen, herziening van de lopende uitkering wegens die toeneming achterwege blijft.

5.4.

Gelet op de inhoud van de melding van toename van arbeidsongeschiktheid van

9 december 2015 moet worden beoordeeld of de medische beperkingen van appellante per

1 januari 2012 en 104 weken daarna in vergelijking met de situatie op 26 december 2006 zijn toegenomen. Indien dat het geval is dient te worden beoordeeld of de toegenomen beperkingen kennelijk voortvloeien uit een andere ziekteoorzaak dan ter zake waarvan de uitkering met ingang van 26 december 2006 werd ontvangen.

5.5.

Wat betreft de buikklachten, waaronder diverticulitis en incontinentie, klachten door osteopenie/osteoporose, fibromyalgie en hypothyreoïdie wordt het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 17 mei 2019 gevolgd dat per 1 januari 2012 geen toename van beperkingen door deze klachten kan worden vastgesteld. In dit verband wordt ook verwezen naar de in 1.2 genoemde uitspraak van 17 april 2015.

5.6.

Wat betreft de knieklachten stelt de Raad vast dat (beperkingen door) knieklachten in de rapporten van 14 juli 2006 en 17 april 2007 die ten grondslag lagen aan de herziening van de uitkering per 26 december 2006 niet worden vermeld. Gelet hierop kan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 17 mei 2019 dat de knieklachten geen verzekerde klachten zijn worden gevolgd.

5.7.Wat betreft de psychische klachten en rugklachten is niet in geschil dat dit verzekerde klachten zijn. In de FML van 14 juli 2006, die gold op de herzieningsdatum van 26 december 2006, zijn hiervoor beperkingen aangenomen voor persoonlijk functioneren en fysieke belasting. De verzekeringsarts is in het rapport van 10 februari 2016 uitgegaan van een toename van psychische klachten en rugklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dit onderschreven in zijn rapport van 12 oktober 2016. Dezelfde verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 17 mei 2019 geen overtuigende onderbouwing gegeven op grond waarvan niet langer van de eerder aangenomen toename van psychische klachten en rugklachten kan worden uitgegaan. Gelet hierop kan niet worden gevolgd dat appellante per 1 januari 2012 geen toegenomen beperkingen heeft ten opzichte van de FML van 14 juli 2006.

5.8.

In de FML van 10 februari 2016, versie 14:19, zijn blijkens het rapport van de verzekeringsarts van die datum en gelet op wat is besproken ter zitting van de Raad, beperkingen opgenomen in verband met per 1 januari 2012 toegenomen knie-, rug- en psychische klachten. Uit wat in 5.6 is overwogen volgt dat hierin ten onrechte beperkingen wegens knieklachten zijn opgenomen, nu deze niet verzekerd zijn. Voor zover de in deze FML opgenomen beperkingen betrekking hebben op rug- en psychische klachten heeft de Raad geen aanwijzingen dat deze beperkingen niet gehandhaafd kunnen worden.

5.9.

De FML van 10 februari 2016, versie 14:19, biedt gelet op wat is overwogen in 5.8 geen juist inzicht in de medische klachten die per 29 december 2013 kunnen leiden tot een verhoging van de uitkering op grond van artikel 37 van de WAO. Gelet hierop is het bestreden besluit gebrekkig gemotiveerd.

5.10.

Er bestaat aanleiding om het Uwv met toepassing artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Het Uwv dient een FML, geldend op 29 december 2013, op te stellen waarin rekening wordt gehouden met toegenomen beperkingen door psychische klachten en rugklachten. Vervolgens moet een nieuwe arbeidskundige beoordeling plaatsvinden. Daarbij dient, gelet op was is vermeld in 3.2, de functie van acquisiteur met SBC-code 516180 te vervallen. Voorts zal de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, gelet op het rapport van de arbeidsdeskundige van 14 mei 2003 waarin het opleidingsniveau van appellante op 3 is bepaald, moeten bezien of het opleidingsniveau op 3 of , zoals in het rapport van de arbeidsdeskundige van 25 februari 2016, op 4 moet worden bepaald.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 13 december 2016 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.

Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2020.

(getekend) E. Dijt

(getekend) A.M.M. Chevalier