Home

Centrale Raad van Beroep, 17-04-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1456, 13-3362 WAO

Centrale Raad van Beroep, 17-04-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1456, 13-3362 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
17 april 2015
Datum publicatie
12 mei 2015
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2015:1456
Zaaknummer
13-3362 WAO

Inhoudsindicatie

Artikel 39a, eerste lid, van de WAO: een betrokkene kan aanspraak maken op herziening van een WAO-uitkering met een wachttijd van vier weken, indien hij binnen vijf jaar na de datum van toekenning of herziening van de WAO-uitkering toegenomen arbeidsongeschikt wordt en deze toegenomen arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan uitkering wordt genoten. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is voor de termijn van vijf jaar niet bepalend de datum van het besluit waarbij de herziening is gedaan, maar de datum met ingang waarvan de WAO-uitkering is herzien. Artikel 39a, eerste lid, van de WAO brengt verder met zich dat eerst als de vraag of sprake is van toegenomen beperkingen (bevestigend) is beantwoord, de vraag aan de orde komt of deze voortvloeien uit een andere oorzaak. Het oordeel van de rechtbank wordt onderschreven. Wat in hoger beroep is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Wat betreft toegenomen arbeidsongeschiktheid op enig moment na 26 december 2011: appellante kan zich tot het Uwv wenden met een verzoek om herziening van haar WAO-uitkering op grond van artikel 37 van de WAO met inachtneming van de voorgeschreven wachttijd van 104 weken.

Uitspraak

13/3362 WAO

Datum uitspraak: 17 april 2015

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van

22 mei 2013, 13/215 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante is hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. drs. A.H.J. de Kort, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante ontving sedert 1987 - met onderbreking - een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), met ingang van 17 november 1998 berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van

26 april 2007 is, na bezwaar, met ingang van 26 december 2006 de WAO-uitkering herzien en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Nadien is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante diverse malen herbeoordeeld, doch ongewijzigd vastgesteld op 25 tot 35%.

1.2.

Appellante heeft op 30 mei 2012 een melding gedaan van verslechtering van haar gezondheid met ingang van 1 januari 2012 vanwege toename van klachten aan nek, arm, rug en schouders, pijnlijke gewrichten, hoofdpijn, psychische klachten en vermoeidheid. Ter ondersteuning van haar aanvraag heeft zij verklaringen overgelegd van haar behandelend internist, psycholoog en neuroloog. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 31 juli 2012 geconcludeerd dat in de achterliggende periode geen moment is aan te wijzen waarop de belastbaarheid als gevolg van de verzekerde aandoeningen langdurig is afgenomen. Objectief zijn er geen aanwijzingen voor verslechtering van haar medische situatie. Uit de verklaring van de neuroloog blijkt dat het klachtenpatroon niet anders is dan in 2008 en uit de verklaring van de psycholoog blijkt niet van een recente verslechtering. Verder blijkt uit de verklaring van de internist dat sprake is geweest van een diverticulitis coli. Dit is een aandoening (aan de dikke darm) waarmee appellante niet eerder bekend was. Voor de eventuele gevolgen hiervan is zij niet verzekerd. Bij besluit van 27 augustus 2012 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat haar WAO-uitkering ongewijzigd blijft. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en aangevoerd dat haar klachten sinds 30 mei 2012 zijn toegenomen.

1.3.

Naar aanleiding van het bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek verricht en daarbij de in bezwaar verkregen inlichtingen van de internist en plastisch chirurg betrokken. In zijn rapport van 29 november 2012 heeft hij geconcludeerd dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van het primaire medisch oordeel. Er is sinds

26 december 2006 geen sprake van toegenomen beperkingen. De (onverzekerde) buikklachten geven aanleiding om appellante op diverse items te beperken voor zwaar fysiek werk, maar deze items zijn reeds beperkt. Evenmin zijn uit het onderzoek aanwijzingen gekomen dat er reden is om meer beperkingen aan te nemen ten aanzien van de psychische klachten. Er zijn geen gegevens ingebracht door appellante waaruit blijkt dat dit onjuist is. Verder is appellante recent geopereerd aan de rechterarm en had zij daardoor drie tot zes weken extra beperkingen, maar die zijn van na de datum in geding.

1.4.

Bij besluit van 3 december 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar op grond van artikel 39a van de WAO ongegrond verklaard. Ten overvloede heeft het Uwv met verwijzing naar artikel 37 van de WAO overwogen dat als er wel sprake zou zijn van een toename van appellantes beperkingen per 30 mei 2012 er een wachttijd van 104 weken geldt, omdat tot aan deze toename meer dan vijf jaar zijn verstreken na de laatste wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid op 26 december 2006.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij weliswaar haar klachten op

30 mei 2012 heeft gemeld, maar dat de toename van deze klachten al meer dan een jaar aanwezig was. De toegenomen arbeidsongeschiktheid is dan ingetreden binnen vijf jaar na de datum van de herziening van de uitkering. Bovendien moet voor de vijfjaartermijn worden uitgegaan van het besluit van 26 april 2007, bij welk besluit de herziening van de uitkering met ingang van 26 december 2006 is heroverwogen. Aan de voorwaarde voor toepassing van artikel 39a van de WAO is derhalve voldaan. Appellante heeft verder aangevoerd, aangevuld ter zitting, dat zij ten gevolge van de door haar gemelde pijn- en psychische klachten, alsmede osteoporose, fibromyalgie, hypothyreoïdie en diverticulitis coli meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. De klachten ten gevolge van osteoporose en diverticulitis coli zijn ten onrechte buiten beschouwing gelaten, omdat zij deze klachten reeds had voor

26 december 2006.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1.

Op grond van het bepaalde in artikel 39a, eerste lid, van de WAO kan, kort gezegd, een betrokkene aanspraak maken op herziening van een WAO-uitkering met een wachttijd van vier weken, indien hij binnen vijf jaar na de datum van toekenning of herziening van de WAO-uitkering toegenomen arbeidsongeschikt wordt en deze toegenomen arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan uitkering wordt genoten.

4.1.2.

Volgens vaste rechtspraak van de Raad, onder meer de uitspraak van 25 augustus 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN5068, is voor de aanvang van de genoemde termijn van vijf jaar niet bepalend de datum van het besluit waarbij de herziening is gedaan, maar de datum met ingang waarvan de WAO-uitkering is herzien.

4.1.3.

Verder brengt het bepaalde in artikel 39a, eerste lid, van de WAO met zich dat de vraag of sprake is van toegenomen beperkingen voorafgaat aan de vraag waardoor deze worden veroorzaakt. Met andere woorden: eerst als de vraag of sprake is van toegenomen beperkingen (bevestigend) is beantwoord, komt de vraag aan de orde of deze voortvloeien uit een andere oorzaak.

4.2.1.

Uit het voorgaande volgt dat voor de toepassing van artikel 39a, eerste lid, van de WAO in het onderhavige geval eerst zal moeten worden bezien of in de periode van 26 december 2006 tot 26 december 2011 de medische beperkingen van appellante zijn toegenomen.

4.2.2.

Het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsartsen een volledig en zorgvuldig medisch onderzoek hebben verricht, wordt onderschreven. Met juistheid heeft de rechtbank gewezen op de rapporten van de verzekeringsarts van 31 juli 2012 en de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 november 2012. Uit deze rapporten blijkt dat de verzekeringsartsen hun conclusies hebben gebaseerd op dossierstudie en eigen onderzoek en bij de beoordeling de beschikking hebben gehad over ruime informatie afkomstig van de behandelend sector.

4.2.3.

Terecht heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 29 november 2012 op overtuigende wijze inzichtelijk gemaakt dat er in de periode hier in geding geen sprake is geweest van toename van de medische beperkingen van appellante ten opzichte van de beperkingen zoals neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst, die ten grondslag ligt aan de beoordeling per 26 december 2006. Er bestaat geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van deze conclusie. Daarbij merkt de Raad op dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep met juistheid heeft overwogen dat, daargelaten of de buikklachten verzekerd zijn, deze klachten geen aanleiding geven voor meer beperkingen dan reeds zijn aangenomen.

4.2.4.

Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Alhoewel uit de door appellante overgelegde brieven van de reumatoloog blijkt van osteoporose en fibromyalgie, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 6 februari 2015 en 6 maart 2015 inzichtelijk en overtuigend uiteengezet dat - daargelaten dat de informatie over de osteoporose van ver na de datum in geding is - de klachten van osteoporose ten tijde hier in geding niet leiden tot andere beperkingen dan reeds zijn aangenomen. Ten aanzien van de fibromyalgie heeft hij overwogen dat uit de gegevens van de reumatoloog volgt dat er geen duidelijke objectiveerbare beperkingen zijn gevonden. Ten aanzien van de hypothyreoïdie heeft hij erop gewezen dat blijkens de informatie van de internist appellante ten tijde in geding goed was ingesteld. Hij heeft geconcludeerd dat de in hoger beroep overgelegde informatie geen nieuwe medische inzichten verschaft. Gelet op deze conclusies heeft het Uwv geen aanleiding gezien om het eerder ingenomen standpunt te herzien. De Raad onderschrijft dit standpunt.

4.3.

Voor zover appellante heeft beoogd aan te geven dat haar arbeidsongeschiktheid op enig moment na 26 december 2011 is toegenomen, dient zij zich - zoals ter zitting ook is besproken - tot het Uwv te wenden met een verzoek om herziening van haar WAO-uitkering op grond van artikel 37 van de WAO met inachtneming van de voorgeschreven wachttijd van 104 weken.

4.4.

Uit 4.1.1 tot en met 4.3 volgt dat er in de periode van 26 december 2006 tot 26 december 2011 geen sprake is van toegenomen medische beperkingen, zodat appellante niet voldoet aan de in artikel 39a van de WAO gestelde voorwaarden. Het Uwv heeft daarom het verzoek van appelante van 30 mei 2012 om herziening van haar WAO-uitkering met toepassing van artikel 39a, eerste lid, van de WAO terecht afgewezen. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak

Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en C.P.J. Goorden en

P.H. Banda als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 april 2015.

(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen

(getekend) W. de Braal