Home

Centrale Raad van Beroep, 06-05-2009, BI3792, 07-5806 WAO

Centrale Raad van Beroep, 06-05-2009, BI3792, 07-5806 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
6 mei 2009
Datum publicatie
14 mei 2009
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2009:BI3792
Zaaknummer
07-5806 WAO

Inhoudsindicatie

Intrekking WAO-uitkering. Psychische klachten hebben bij de toekenning van de arbeidsongeschiktheidsuitkering geen rol gespeeld. Deze klachten zijn bij de beoordeling of de door appellant gestelde toename van de klachten moet leiden tot indeling in een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse mitsdien door het Uwv terecht buiten beschouwing gelaten.

Uitspraak

07/ 5806 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 september 2007, 06/7117 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 6 mei 2009

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.M.M. Brouwer, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2009. Voor appellant is verschenen mr. Brouwer voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.G. Prijor.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Appellant, die laatstelijk werkzaam was als agrarisch medewerker, is in verband met rugklachten uitgevallen voor zijn werkzaamheden. Het Uwv heeft appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.

1.2. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is in het kader van een herbeoordeling op basis van het aangepaste Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten herbeoordeeld. De verzekeringsarts heeft appellant beperkt voor wat betreft diens belastbaarheid voor arbeid en heeft een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. De arbeidsdeskundige heeft aan de hand van deze FML een theoretische schatting verricht, waarbij het verlies aan verdiencapaciteit van appellant werd vastgesteld op 9,67%.

1.3. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 9 augustus 2005 medegedeeld dat zijn WAO-uitkering met ingang van 10 oktober 2005 wordt ingetrokken. Bij besluit van 17 juli 2006 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 augustus 2005 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellant kan zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding is het medisch onderzoek, dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit, onzorgvuldig te achten. Appellant heeft, zoals in eerste aanleg, betoogd dat de artsen van het Uwv ten onrechte geen rekening hebben gehouden met de toegenomen rugklachten, als gevolg van de beenbreuk in juli 2005. Voorts is appellant van mening dat ten onrechte geen rekening is gehouden met zijn psychische klachten, voor welke klachten appellant sinds 2003 onder behandeling is. Tot slot kan appellant zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat het Uwv artikel 37 van de WAO correct heeft toegepast.

4. De Raad overweegt als volgt.

4.1. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv met de FML van 1 augustus 2005 de beperkingen van appellant op een juiste wijze heeft vastgesteld. Uit het rapport van de bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn van 9 mei 2006 blijkt dat bij appellant door de beenbreuk een beenlengte verkorting is ontstaan hetgeen vervolgens tot een lichte scoliose heeft geleid, zonder een duidelijk gestoorde beweeglijkheid. Uit het rapport en de ter zitting van de Raad door het Uwv gegeven toelichting kan worden afgeleid dat de toegenomen klachten van dien aard zijn dat deze niet leiden tot zwaardere beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid. Door appellant zijn geen medische stukken in het geding gebracht waaruit zou kunnen blijken dat hij vanwege zijn rugklachten zwaarder danwel anders beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. De Raad merkt hierbij voorts nog op dat appellant op de hoorzitting in bezwaar zelf heeft aangegeven dat de beenbreuk niet heeft geleid tot een toename van zijn rugklachten.

4.2. Voor wat betreft appellants psychische klachten en de toepassing van artikel 37 van de WAO merkt de Raad het volgende op.

4.3. In artikel 37 van de WAO is - kort samengevat en voor zover hier van belang - bepaald dat een herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 45%, niet plaatsvindt, indien de uitkeringsgerechtigde bij het intreden van de toegenomen arbeidsongeschiktheid uitsluitend is verzekerd op grond van zijn WAO-uitkering en de toeneming kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak dan die waaruit de ongeschiktheid ter zake waarvan de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ontvangen is voortgekomen. Zoals de Raad vaker heeft overwogen, zo onder meer in zijn uitspraken van 27 april 1999 (LJN ZB8247) en 28 januari 2005 (LJN AS5012), is in de WAO gekozen voor een systeem van één uitkering, die bij toeneming of afneming van arbeidsongeschiktheid wordt verhoogd of verlaagd, zónder dat de oorzaak van de ongeschiktheid relevant is. Een uitzondering op dit uitgangspunt is neergelegd in artikel 37 van de WAO. Dit artikel strekt ertoe dat, voor de in dat artikel aangegeven personen, het risico van ontstaan van een grotere mate van arbeidsongeschiktheid dan waarnaar de lopende arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt berekend, niet verzekerd is voorzover die toeneming is gelegen in een andere oorzaak dan die welke tot toekenning van die uitkering heeft geleid. Vanaf het moment dat de uitkering van de verzekerde voor het eerst wordt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 45% omvat de verzekering voor personen als bedoeld in artikel 37 van de WAO - zo blijkt uit de bedoeling van de wetgever - niet het risico van toeneming van de arbeidsongeschiktheid ten gevolge van een kennelijk andere oorzaak dan die ter zake waarvan uitkering wordt ontvangen. Voor appellant ligt dat moment op 25 juli 2001, bij de toekenning van zijn uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25 %.

4.4. Bezien dient mitsdien te worden of de door appellant geclaimde toeneming van psychische klachten kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak dan die waaruit de ongeschiktheid ter zake waarvan de arbeidsongeschiktheidsuitkering per 25 juli 2001 wordt ontvangen, is voortgekomen. Aan het besluit tot toekenning per 25 juli 2001 van de arbeidsongeschiktheidsuitkering ligt mede ten grondslag een rapport opgesteld door de verzekeringsgeneeskundige N.L. van Luntesburg, gedateerd 5 september 2000. Aan die toekenning liggen beperkingen ten grondslag, voortkomend uit bij appellant toen bestaande rugklachten. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit de desbetreffende rapportage van de bezwaarverzekeringsarts voldoende blijkt dat de rugklachten ten gevolge van de beenbreuk dermate marginaal is, dat niet kan worden gesproken van toegenomen arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 37 van de WAO. In zojuist vermeld verzekeringsgeneeskundig rapport, noch in de andere gedingstukken zijn aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat als oorzaak voor de toekenning van de arbeidsongeschiktheidsuitkering klachten van psychische aard een rol hebben gespeeld. Deze klachten zijn bij de beoordeling of de door appellant gestelde toename van de klachten moet leiden tot indeling in een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse mitsdien door het Uwv terecht buiten beschouwing gelaten.

4.5. Aldus uitgaande van de juistheid van de door het Uwv voor appellant aangenomen medische beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de geschiktheid van de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies in voldoende mate is gemotiveerd. Daarvoor verwijst de Raad naar de zich onder de gedingstukken bevindende rapporten van de (bezwaar)arbeidsdeskun-digen, welke rapportages op zichzelf van de zijde van appellant niet zijn bestreden.

4.6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.

5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en T. Hoogenboom en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R. Rijnen als griffier uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2009.

(get.) H. Bolt.

(get.) R. Rijnen.

TM