Home

Centrale Raad van Beroep, 06-03-2007, BA0866, 04-4214 WAO

Centrale Raad van Beroep, 06-03-2007, BA0866, 04-4214 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
6 maart 2007
Datum publicatie
20 maart 2007
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2007:BA0866
Zaaknummer
04-4214 WAO
Relevante informatie
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 37

Inhoudsindicatie

Herziening WAO-uitkering. Zijn psychische klachten op grond van artikel 37 lid 2 WAO al dan niet verzekerd? Opleidingseis.

Uitspraak

04/4214 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 juni 2004, 03/1902 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 6 maart 2007

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K. de Bie, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en daarbij onder andere gevoegd de uitspraak van de Raad van 23 augustus 1994, AAW/WAO 1993/882, op een eerder hoger beroep van appellant.

Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft het Uwv op 11 mei 2006 het rapport, met bijlagen, van de bezwaararbeidsdeskundige J.F. van der Woude van 8 mei 2006 overgelegd. Hierop heeft gedaagde bij brief van 23 juni 2006 gereageerd met overlegging van een bijlage.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2006.

Namens appellant is zijn gemachtigde verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.

Ter voortzetting van het onderzoek heeft de Raad bij brief van 27 juli 2006 het Uwv gevraagd het belastbaarheidspatroon van appellant van 25 mei 1993 te overleggen en een aantal vragen te beantwoorden.

Bij brief van 20 september 2006 heeft het Uwv deze vragen beantwoord en onder andere het handgeschreven FIS-formulier van 25 mei 1993 overgelegd. Hierop heeft de gemachtigde van appellant op 17 oktober 2006 gereageerd.

Het geding is wederom ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 19 december 2006. Partijen zijn niet ter zitting verschenen.

II. OVERWEGINGEN

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.

Bij zijn oordeelsvorming in dit geding gaat de Raad uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden, zoals deze zijn weergegeven in zijn in een ander geding tussen partijen gegeven uitspraak van 3 januari 2006 (LJN AU9085):

“Appellant, laatstelijk werkzaam als metaalarbeider, is op 6 juli 1981 uitgevallen als gevolg van een verkeersongeval. Sedert 3 juli 1982 ontving hij een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 28 februari 1985 is de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 december 1984 herzien naar 15 tot 25%. Deze beslissing heeft geleid tot een aantal procedures, uitmondend in het besluit van 31 juli 1990 waarbij per 1 december 1984 de arbeidsongeschiktheid is vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.”

Voorts blijkt uit deze uitspraak dat het Uwv bij besluit van 1 februari 2001 ongegrond heeft verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 augustus 1997 tot herziening van de WAO-uitkering van appellant met ingang van 11 oktober 1997 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% en intrekking van de AAW-uitkering met ingang van dezelfde datum. De rechtbank heeft het tegen het besluit van 1 februari 2001 door appellant ingestelde beroep op 25 augustus 2003 ongegrond verklaard, welke uitspraak in hoger beroep door de Raad in evenbedoelde uitspraak van

3 januari 2006 is bevestigd.

In zijn op 5 mei 1999 bij het Uwv ontvangen “aanvraag voortzetting arbeidsongeschiktheidsuitkering” heeft appellant vermeld dat het steeds slechter gaat met zijn gezondheid en dat er veel lichamelijke en andere pijnen zijn. Naar aanleiding van deze aanvraag is appellant op 9 mei 2000 onderzocht door de verzekeringsarts M.W. Dekker. Blijkens het hiervan opgemaakte rapport van dezelfde datum heeft appellant aangegeven dat zijn lichamelijke toestand volstrekt ongewijzigd was ten opzichte van voorgaande onderzoeken, dat er bij recent onderzoek door de internist wegens aspecifieke buikklachten geen afwijkingen van betekenis zijn vastgesteld, dat hij voor zijn psychische klachten de laatste tijd werd behandeld door de zenuwarts dr. Bissessur en dat het klachtenpatroon de laatste jaren min of meer stabiel was te noemen. Dekker concludeerde dat bij appellant sprake is van stoornissen op motorisch en psychosociaal gebied en dat er beperkingen zijn als vermeld in het FIS-formulier van 25 mei 1993. Vervolgens gaf appellant in een op 16 januari 2001 ondertekende vragenlijst onder andere aan dat hij sinds zijn laatste bezoek aan een arts van het Uwv veel meer klachten heeft. Hierop stelde de verzekeringsarts M. Kroon in zijn rapport van 21 februari 2001 na spreekuurbezoek op dezelfde dag vast dat wat betreft de locomotore klachten van appellant al jaren een min of meer stabiele situatie bestaat, zij het dat Kroon een langzaam progressief probleem aan de rug niet onwaarschijnlijk achtte. Om die reden diende volgens Kroon de rugbelasting te worden bijgesteld en was de belastbaarheid van appellant als vastgelegd in het FIS-formulier van 21 februari 2001. Vervolgens vond arbeidskundig onderzoek plaats, hetgeen blijkens het rapport van de arbeidsdeskundige C.P. Schipper van 9 april 2001 na functieduiding leidde tot onveranderde vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op 15 tot 25%. Hierna nam het Uwv het primaire besluit van 17 april 2001 waarbij werd vastgesteld dat de op 1 september 1999 aflopende WAO-uitkering met ingang van die datum ongewijzigd werd voortgezet.

Naar aanleiding van het bezwaar van appellant heeft de bezwaarverzekeringsarts P.M. Cramer op 19 november/4 december 2002 rapport uitgebracht. Cramer vermeldde de bij het aanvullend bezwaarschrift overgelegde informatie van de huisarts van 22 augustus 2002. Volgens de huisarts was wat betreft beperkingen de situatie van appellant ten opzichte van vorige informatie uit 1998 niet echt veranderd. Cramer gaf aan dat er restgevolgen van het ongeval in de vorm van klachten van het bewegingsapparaat en klachten van psychische aard waren en dat de psychische klachten ten onrechte betrokken zijn bij de primaire beoordeling omdat deze klachten niet verzekerd zijn voor de WAO. Ten aanzien van de fysieke klachten zag Cramer geen reden voor het aannemen van verdergaande beperkingen. Hij tekende daarbij wel aan dat van 1 september 1999 tot en met 15 januari 2001 het FIS-formulier van 25 mei 1993 ongewijzigd van toepassing was en dat, gezien de melding van toegenomen klachten op 16 januari 2001, sedertdien het door Kroon op 21 februari 2001 opgestelde FIS-formulier gold. Vervolgens heeft de bezwaararbeidsdeskundige R.F. Meere in een rapport van 11 december 2002 naar aanleiding van een bezwaargrond van appellant inzake de functieduiding aangegeven dat de functieduiding plaats diende te vinden naar de situatie op de datum in geding en dat bij hernieuwde functieduiding op basis van de arbeidsmogelijkhedenlijst van

1 september 1999 de functies monteur (fb-code 8538), afbiester dekbedden-coupeur (fb-code 7965) en productiemedewerker assemblage (fb-code 9017) passend zijn te achten. Meere berekende vervolgens het verlies aan verdiencapaciteit op 1 september 1999 op 31,4%. Hierna verklaarde het Uwv bij besluit van 13 maart 2003 het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit gegrond en werd besloten de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 september 1999 te berekenen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 13 maart 2003 (hierna: het bestreden besluit) bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Ten aanzien van het punt van geschil tussen partijen betreffende de vraag of de psychische klachten van appellant op grond van artikel 37, tweede lid, van de WAO in dit geval al dan niet verzekerd zijn, overwoog de rechtbank als volgt:

“Naar vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (hierna CRvB), zie bijvoorbeeld de uitspraken van 27 april 1999, gepubliceerd in RSV 1999/180, en van 8 mei 2001, gepubliceerd in RSV 2001/178, strekt artikel 37 van de WAO er toe dat voor de in dat artikel aangegeven personen, het risico van ontstaan van een grotere mate van arbeidsongeschiktheid dan waarnaar de lopende arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt berekend, niet verzekerd is in zoverre die toeneming kennelijk is gelegen in een andere oorzaak dan die welke tot toekenning van die uitkering heeft geleid.

De rechtbank neemt als vaststaand aan dat de beperkingen die in juli 1982 tot toekenning van de WAO-uitkering van eiser hebben geleid, van lichamelijke aard waren en dat eiser eerst nadien psychische klachten heeft ontwikkeld. Dit is tussen partijen niet in geschil en volgt voorts uit de uitspraak van de CRvB van 23 augustus 1994 (AAW/WAO 1993/882), die zich onder de gedingstukken bevindt en waarin de verlaging van eisers WAO-uitkering met ingang van 1 december 1984 onderwerp van geschil was. Dit betekent, gelet op voornoemde jurisprudentie, dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de (gestelde toename van de) psychische beperkingen van eiser niet verzekerd zijn ingevolge de WAO. Gelet hierop en in aanmerking nemende dat het primaire besluit van 17 april 2001 geen verlaging van de WAO-uitkering van eiser betrof, is de rechtbank voorts van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts, anders dan eiser heeft aangevoerd, niet onzorgvuldig heeft gehandeld door in het kader van de bezwaarprocedure geen nader onderzoek te verrichten naar de psychische klachten van eiser.

Dat de psychische klachten van eiser bij de verlaging van zijn WAO-uitkering per 11 oktober 1997 wel in de beoordeling zijn meegenomen, zoals hij heeft aangevoerd, maakt het voorgaande niet anders. Uit de uitspraken van de CRvB van 27 april 1999, gepubliceerd in RSV 1999/180, en van 8 mei 2001, gepubliceerd in RSV 2001/178, blijkt dat uit artikel 37 van de WAO niet volgt dat medische beperkingen die kennelijk voortvloeien uit een andere ziekteoorzaak bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid buiten beschouwing dienen te blijven, doch slechts dat, indien die beoordeling tot het oordeel leidt dat de mate van arbeidsongeschiktheid is toegenomen, herziening van de lopende uitkering wegens die toeneming achterwege blijft. Dit betekent dat de psychische beperkingen van eiser wel meegenomen moeten worden bij de beoordeling van zijn mate van arbeidsongeschiktheid voor zover die beoordeling leidt tot het oordeel dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid gelijk blijft of lager wordt, zoals bij de beoordeling per 11 oktober 1997 het geval was.”

Met betrekking tot de grief van appellant dat het Uwv ten onrechte aannam dat appellant over een VBO-niveau beschikte en aan de opleidingseis in de functie afbiester dekbedden zou kunnen voldoen overwoog de rechtbank als volgt:

“In zijn rapport van 11 december 2002 heeft de bezwaararbeidsdeskundige vermeld dat uit een buitendienstrapport van 7 juni 1982 blijkt dat eiser destijds heeft opgegeven dat hij gedurende twee jaar een met MAVO vergelijkbare opleiding in Turkije heeft gevolgd. De rechtbank ziet geen aanleiding hieraan te twijfelen. Gelet op de hulptabel voor vaststelling van het opleidingsniveau geldt voor vervolgonderwijs zonder diploma, waaronder MAVO zonder diploma, opleidingsniveau 2, zoals verweerder ook voor eiser heeft aangenomen. Als omschrijving is hierbij in de hulptabel vermeld dat betrokkene moet kunnen lezen, schrijven en rekenen op eindbasisschoolniveau. Gesteld noch gebleken is dat eiser hiertoe niet in staat zou zijn. De rechtbank overweegt verder dat de geduide functies uitsluitend opleidingsniveau 1 en 2 vereisen, zodat eiser in staat moet worden geacht over voldoende bekwaamheden te beschikken om deze functies te verrichten. In de functie afbiester dekbedden is daarbij nog vermeld dat enige jaren voortgezet onderwijs zoals VBO of MAVO vereist zijn en dat betrokkene in staat moet zijn de interne bedrijfsopleiding te volgen. Gelet op de opleiding die eiser heeft genoten en de werkervaring die hij heeft opgedaan, is verweerder er op goede gronden vanuit gegaan dat eiser in staat moet worden geacht ook deze functie te verrichten.”

In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de psychische klachten, waaraan appellant op en na 1 september 1999 onderhevig was, niet in aanmerking dienden te worden genomen bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant omdat appellant daarvoor niet verzekerd zou zijn. Voorts heeft de gemachtigde zich gekeerd tegen de vaststelling in bezwaar van het maatmanloon per uur op f 23,43 en tegen het door het Uwv aangehouden opleidingsniveau.

De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank omtrent de medische grondslag van het bestreden besluit. Hij voegt daaraan toe dat uit zijn uitspraak van 28 januari 2005 (RSV 2005,87) volgt dat het voor de beoordeling en toepassing van artikel 37, tweede lid, van de WAO relevante moment moet worden gelegd op de datum waarop de uitkering van de verzekerde voor het eerst wordt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 45%. Dit betekent dat vanaf die datum de verzekering voor personen als bedoeld in evengenoemd artikellid niet omvat het risico van toename van arbeidsongeschiktheid ten gevolge van een kennelijk andere oorzaak dan terzake waarvan de uitkering is ontstaan. Uit de hiervoor vermelde uitspraak van de Raad van 3 januari 2006 valt af te leiden dat bedoeld moment voor appellant is gelegen op 1 december 1984. De voorheen volledige WAO-uitkering van appellant werd immers blijkens deze uitspraak met ingang van deze datum herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van uiteindelijk 25 tot 35%. Voorts blijkt uit de in rubriek I van deze uitspraak vermelde uitspraak van de Raad van 23 augustus 1994 dat de medische grondslag van de schatting met ingang van 1 december 1984, welke uitsluitend was gebaseerd op somatische gronden, door de Raad reeds in een eerdere procedure was onderschreven, hetgeen de Raad op 23 augustus 1994 tot het oordeel bracht dat de medische grondslag van deze schatting in rechte onaantastbaar was geworden.

Met betrekking tot het op 1 december 1999, de datum bij het bestreden besluit in geding, aan te houden belastbaarheidspatroon overweegt de Raad dat – desgevraagd op 27 juli 2006 naar aanleiding van het verhandelde ter zitting van 4 juli 2006 – het Uwv bij brief van 20 september 2006 heeft gewezen op het hiervoor vermelde rapport van Cramer van 19 november 2002/4 december 2002 waarin deze aangaf op welk moment welk belastbaarheidspatroon van toepassing was en dat Van der Woude in zijn rapport van 8 mei 2006 ten onrechte niet heeft vermeld dat voor de belastbaarheid op 1 december 1999 eerst ten onrechte het belastbaarheidspatroon van 21 februari 2001 was gehanteerd. Deze toelichting komt de Raad niet onjuist voor.

Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschrijft de Raad hetgeen de rechtbank heeft overwogen omtrent het opleidingsniveau van appellant. De Raad gaat voorts voorbij aan de grief dat het maatmaninkomen had dienen te worden vastgesteld op ten minste f 24,67 per uur, nu daarvoor in hoger beroep geen argumenten zijn gegeven. Verder acht de Raad het, gelet op de nadere toelichting van Van der Woude van 8 mei 2006 op de belastende aspecten in de geduide functies, in het bijzonder wat betreft het item 28A (werken onder tijdsdruk) en ook in aanmerking genomen hetgeen van de zijde van het Uwv desgevraagd op 20 september 2006 is gesteld, niet onaannemelijk dat in die functies de belastbaarheid van appellant niet wordt overschreden. Daarbij tekent de Raad wat betreft het aspect reiken nog aan dat blijkens de verwoordingen functiebelasting in de functies monteur (fb-code 8538) en productiemedewerker assemblage (fb-code 9017) de reikbelasting 15 keer per uur 70 cm en 485 keer per uur 50 cm respectievelijk 500 keer per uur 50 cm bedraagt en dat Cramer dit volgens het rapport van Meere van 11 december 2002 bij een toegestane belasting van 150 keer per uur 70 cm toelaatbaar vond omdat hij het reiken van minder dan 70 cm niet in frequentie beperkt achtte vanwege de geringere belasting daarvan op de rug.

Gelet op al het vorenstaande slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2007.

(get.) C.W.J. Schoor.

(get.) M. Gunter.