Home

Centrale Raad van Beroep, 28-08-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2744, 18/3416 AOW e.v.

Centrale Raad van Beroep, 28-08-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2744, 18/3416 AOW e.v.

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
28 augustus 2019
Datum publicatie
28 augustus 2019
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:2817
Zaaknummer
18/3416 AOW e.v.

Inhoudsindicatie

De Raad heeft beslist dat de Svb nieuwe besluiten moet nemen in de zaken van een groot aantal zogenoemde ‘Rijnvarenden’. Kort gezegd is de Raad van oordeel dat de Svb een aantal EU-rechtelijke procedurevoorschriften niet in acht heeft genomen. Per 1 mei 2010 aangescherpte regels hierover verplichten de Svb om samen met buitenlandse socialezekerheidsorganen dubbele premieheffing over het inkomen van deze werknemers vóóraf te voorkomen. Deze regels gelden ook voor de Rijnvaart.

Uitspraak

18/3416 AOW e.v.

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 mei 2018, 17/2 e.a. (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[de besloten vennootschap 1] te Cyprus ( [de besloten vennootschap 1] ) en zeven van de twintig betrokkenen, zoals vermeld in de bij deze uitspraak behorende bijlage 1 (appellanten)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

Datum uitspraak: 28 augustus 2019

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. M.J. van Dam, advocaat, bij de Raad 27 in bijlage 1 bij deze uitspraak nader aangeduide hoger beroepen ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Deze hoger beroepen zijn gevoegd. De Svb heeft verweerschriften ingediend.

Op 18 februari 2019 heeft een regiezitting plaatsgevonden. Appellanten hebben zich daar laten vertegenwoordigen door mr. Van Dam. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg en mr. A. van der Weerd.

Op 29 maart 2019 zijn de hoger beroepen ter zitting inhoudelijk behandeld. Appellanten hebben zich daar opnieuw laten vertegenwoordigen door mr. Van Dam. Appellant [appellant, tevens betrokkene 3] is bovendien in persoon verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door H. van der Most, mr. A. van der Weerd en mr. M.M.T. Wickenhagen.

Ter zitting heeft de Svb een verzoek ingediend tot wraking van twee leden van de zittingscombinatie. Dit verzoek is niet‑ontvankelijk verklaard bij uitspraak van 29 maart 2019, ECLI:NL:CRVB: 2019:1219. Vervolgens is het onderzoek op dezelfde dag voortgezet, waarbij de Svb zich uitsluitend nog heeft laten vertegenwoordigen door mr. Van der Weerd en mr. Wickenhagen.

OVERWEGINGEN

1. Totstandkoming van de bestreden besluiten

1.1. Vanaf eind 2010, begin 2011 heeft [de besloten vennootschap 1] de Svb verzocht om te bevestigen dat op betrokkenen de Cypriotische socialezekerheidswetgeving van toepassing is over de periodes waarin zij in loondienst van [de besloten vennootschap 1] in de binnenvaart werken. Daarbij is te kennen gegeven dat betrokkenen in Nederland wonen, dat zij hun werkzaamheden plegen te verrichten in twee of meer Rijnoeverstaten en dat zij minder dan 25% van hun werkzaamheden verrichten Nederland.

1.2. In vervolg op de onder 1.1 vermelde verzoeken heeft de Svb bij besluiten van augustus 2014 en juli 2015 op betrokkenen de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing verklaard over de periodes waarin zij bij [de besloten vennootschap 1] op de loonlijst stonden. Daarbij heeft de Svb aan een aantal betrokkenen een E101‑verklaring verstrekt. Aan andere betrokkenen heeft de Svb een A1‑verklaring verstrekt. In de door de Svb verstrekte E101- en A1‑verklaringen is vermeld dat betrokkenen werken in de Rijnoeverstaten en dat op hen de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is verklaard.

1.3. De Svb heeft de namens appellanten tegen de onder 1.2 vermelde besluiten gemaakte bezwaren bij besluiten van 23 november 2016, 24 november 2016 en 8 december 2016 (bestreden besluiten) ongegrond verklaard. Bij de bestreden besluiten is de Svb ervan uitgegaan dat alle betrokkenen mede hebben gewerkt in Zwitserland gedurende de periodes waarin zij op de loonlijst van [de besloten vennootschap 1] stonden. Gegeven het bepaalde in artikel 7, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71) in samenhang met artikel 90, eerste lid, aanhef en onder c, van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004), heeft de Svb daarom tijdvakken vóór 1 april 2012 beoordeeld aan de hand van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (Trb. 1981, 43; Rijnvarendenverdrag). Tijdvakken vanaf 1 april 2012 zijn, op één geval na, beoordeeld aan de hand van artikel 13, eerste lid, van (Vo 883/2004), Verordening (EG) nr. 987/2009 (Vo 987/2009), en de Rijnvarendenovereenkomst (Stcrt. nr. 3397 van 25 februari 2011, als gerectificeerd in Stcrt. nr. 3397 van 7 maart 2011). Bij de bestreden besluiten is afwijzend beslist op de verzoeken van appellanten om kosten te vergoeden die zij hebben gemaakt in verband met de behandeling van hun bezwaren.

2. Uitspraak van de rechtbank

2.1. Appellanten hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Deze beroepen zijn bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Voor zover het Rijnvarendenverdrag van toepassing is, heeft de Svb volgens de rechtbank terecht de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing verklaard, aangezien betrokkenen als Rijnvarenden hebben gewerkt aan de boord van schepen die – naar de rechtbank aanneemt – werden geëxploiteerd door in Nederland gevestigde ondernemingen. Voor zover Vo 883/2004 van toepassing is, heeft de Svb volgens de rechtbank op basis van de feitelijke situatie, beoordeeld aan de hand van reële aanknopingspunten, terecht vastgesteld dat op deze werknemers, ook als zij minder dan 25% van hun in aanmerking te nemen werkzaamheden in hun woonstaat Nederland verrichtten, de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is.

2.2. Op de grond dat zowel toepassing van het Rijnvarendenverdrag als toepassing van Vo 883/2004 in alle voorliggende gedingen leidt tot aanwijzing van de Nederlandse socialezekerheidswetgeving, is bij de aangevallen uitspraak uitdrukkelijk in het midden gelaten of betrokkenen tussen 30 april 2010 en 1 april 2012 al dan niet mede in Zwitserland hebben gewerkt. Een meer individuele beoordeling van de verzekeringsposities van betrokkenen heeft de rechtbank achterwege gelaten.

2.3. Met betrekking tot de in Vo 987/2009 opgenomen procedurevoorschriften heeft de rechtbank overwogen dat uit de gedingstukken blijkt dat de Svb de andere betrokken lidstaten ervan op de hoogte heeft gebracht dat de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op betrokkenen van toepassing is verklaard over de periodes waarin zij bij [de besloten vennootschap 1] op de loonlijst stonden, dat deze lidstaten dus de mogelijkheid hebben gehad om hierop te reageren, en dat zij van deze mogelijkheid geen gebruik hebben gemaakt.

2.4. De Svb is bij de aangevallen uitspraak veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, tot vergoeding van in de beroepsfase gemaakte proceskosten, en tot vergoeding van het door appellanten betaalde griffierecht.

3. Stellingname in hoger beroep

3.1. Stellingname in hoger beroep van appellanten

3.1.1. Appellanten hebben de Raad verzocht om de aangevallen uitspraak te vernietigen, behoudens de bepalingen inzake de vergoeding van het griffierecht. Verder hebben appellanten de Raad verzocht om de bestreden besluiten te vernietigen. Appellanten stellen zich in de eerste plaats op het standpunt dat de rechtbank bij de beoordeling van de bestreden besluiten ten onrechte een beoordeling per betrokkene achterwege heeft gelaten en ten onrechte niet is ingegaan op argumenten op het niveau van de individuele dossiers. Appellanten hebben beargumenteerd gesteld dat de Cypriotische socialezekerheidswetgeving op betrokkenen van toepassing is en dat de Svb ten onrechte E101- en A1‑verklaringen heeft afgegeven. Bij de aangevallen uitspraak zijn volgens appellanten te lage schadevergoedingen wegens overschrijding van de redelijke termijn en te lage proceskostenvergoedingen toegekend. De Raad is verzocht om hogere schade- en proceskostenvergoedingen toe te kennen.

3.2. Stellingname in hoger beroep van de Svb

3.2.1. Tijdens de procedures is gebleken dat het bevoegde Cypriotische orgaan met betrekking tot vier in de bijlage bij deze uitspraak vermelde betrokkenen eerder E101- dan wel A1‑verklaringen over (een gedeelte van) de periodes in geding heeft afgegeven dan de Svb. Ter zitting van de Raad heeft de Svb meegedeeld dat de Svb deze verklaringen alsnog zal respecteren. Daarbij is te kennen gegeven dat de Svb dit niet doet op grond van het Unierecht zoals dit is uitgelegd in onder meer het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) in de zaak A‑Rosa Flussschiff GmbH (C-620/15, ECLI:EU:C:2017:309), maar om louter pragmatische redenen en sans préjudice. In de zaken 1 tot en met 3 (als vermeld in bijlage 1 bij deze uitspraak) zal de Svb alsnog tegemoetkomen over de volledige periodes in geding, in de zaken 4 tot en met 7 over heel 2010, zijnde het gedeelte van de periodes in geding waarop de verklaringen van het bevoegde Cypriotische orgaan in die zaken betrekking hebben. De betrokken bestreden besluiten zijn in zoverre niet gehandhaafd.

3.2.2. Voor het overige heeft de Svb de bestreden besluiten wel gehandhaafd. De Svb heeft de Raad beargumenteerd verzocht om de aangevallen uitspraak, indien nodig op gewijzigde gronden, te bevestigen, voor zover de daarin opgenomen beoordeling ziet op de gehandhaafde (onderdelen van de) bestreden besluiten en op de totstandkoming daarvan. De Svb heeft ook een beargumenteerd standpunt ingenomen over de door appellanten in hoger beroep gevraagde schade- en proceskostenvergoedingen.

Oordeel van de Raad

De Raad oordeelt als volgt.

4. Niet gehandhaafde besluiten

4.1.

Voor zover de aangevallen uitspraak betrekking heeft op de door de Svb in hoger beroep niet gehandhaafde (onderdelen van de) bestreden besluiten, moet de aangevallen uitspraak reeds daarom worden vernietigd. Verder moeten de beroepen tegen de niet (volledig) gehandhaafde bestreden besluiten reeds om die reden alsnog gegrond worden verklaard en moeten de niet (volledig) gehandhaafde bestreden besluiten, voor zover niet gehandhaafd, reeds om die reden worden vernietigd.

5. Inrichting van deze uitspraak

5.1.

De Raad zal hierna in rubriek 6 (ruw) afbakenen waarover de geschillen tussen partijen met betrekking tot de gehandhaafde (onderdelen van de) bestreden besluiten gaan. In rubriek 7 en bijlage 2 bij deze uitspraak is een weergave opgenomen van voor de beoordeling van die geschillen relevante regelgeving. In rubriek 8 neemt de Raad de wijze waarop de bestreden besluiten bij de aangevallen uitspraak door de rechtbank zijn getoetst onder de loep. In rubriek 9 geeft de Raad antwoord op de voorvraag of het Rijnvarendenverdrag en de Rijnvarendenovereenkomst in principe van toepassing kunnen zijn op de verzekeringspositie van een werknemer die een werkgever heeft te Cyprus. In rubriek 10 stelt de Raad vast welk toetsingskader in elk van de voorliggende gevallen van toepassing is. In rubriek 11 beoordeelt de Raad of de bestreden besluiten stand houden voor zover deze (hadden moeten) zijn gebaseerd op Vo 883/2004, Vo 987/2009, en (mogelijk) de Rijnvarendenovereenkomst, in rubriek 12 plaatst de Raad enkele opmerkingen met het oog op nieuw te nemen beslissingen over de verzekeringspositie van betrokkenen. Schadevergoeding komt aan de orde in de rubriek 13 en proceskosten in rubriek 14.

6. Geschilafbakening

6.1.

Voor zover de Svb de bestreden besluiten heeft gehandhaafd (zie onder 3.2), is tussen partijen in geschil of over de periodes in geding op betrokkenen de socialezekerheidswetgeving van toepassing is van Nederland of van Cyprus. Dit geschil betreft rond augustus 2014 en juli 2015 door de Svb genomen besluiten en aan betrokkenen afgegeven E101- en A1‑verklaringen, die betrekking hebben op periodes waarin betrokkenen op de loonlijst van [de besloten vennootschap 1] stonden. Deze periodes (de periodes in geding) verschillen van persoon tot persoon, maar vallen allemaal in de jaren 2009 tot en met 2015. In bijlage 1 bij deze uitspraak zijn de te onderscheiden periodes in geding nader aangeduid.

6.2.1.

Rijnvarendenverdrag en Rijnvarendenovereenkomst: toepasselijkheid en relevante feiten

6.2.1.1. Appellanten stellen primair dat de Svb de toepasselijke wetgeving over tijdvakken vóór 1 april 2012 ten onrechte heeft vastgesteld met toepassing van het Rijnvarendenverdrag, en dat ook de Rijnvarendenovereenkomst niet op hen van toepassing is. Niet in geschil is dat betrokkenen hun werkzaamheden ten tijde van belang plachten te verrichten in twee of meer Rijnoeverstaten en dat zij werkten aan boord van schepen die behoorden tot de Rijnvaart. Appellanten stellen evenwel dat betrokkenen over de periodes in geding niet binnen de werkingssfeer van het Rijnvarendenverdrag en de Rijnvarendenovereenkomst kunnen vallen, omdat de werkgever van betrokkenen, [de besloten vennootschap 1] , is gevestigd te Cyprus en Cyprus noch partij is bij het Rijnvarendenverdrag, noch bij de Rijnvarendenovereenkomst. De Svb stelt dat het, gelet op rechtspraak van het HvJEU en de Hoge Raad, geen twijfel lijdt dat het Rijnvarendenverdrag en de Rijnvarendenovereenkomst wel van toepassing kunnen zijn op werknemers indien hun werkgever is gevestigd te Cyprus.

6.2.1.2. Subsidiair stellen appellanten zich op het standpunt dat op vrijwel alle betrokkenen het Rijnvarendenverdrag hooguit tot 1 mei 2010 van toepassing kan zijn. Dit is slechts anders als ook in Zwitserland werd gevaren. Dat was alleen bij de [naam vaartuig 1] het geval. Op de opvarenden van de andere schepen kan het Rijnvarendenverdrag slechts tot 1 mei 2010 worden toegepast. De Svb stelt dat het aannemelijk is dat alle betrokkenen mede in Zwitserland hebben gewerkt gedurende de periodes waarin zij op de loonlijst van [de besloten vennootschap 1] stonden, zodat het Rijnvarendenverdrag ook van toepassing is op periodes in het tijdvak van 30 april 2010 tot 1 april 2012.

6.2.1.3. Daarnaast is ten aanzien van [naam vaartuig 2] (zaak 8), [naam vaartuig 3] (zaak 9) en [naam vaartuig 4] (zaak 16) in geschil of deze schepen ten tijde van belang al dan niet werden geëxploiteerd door in Nederland gevestigde ondernemingen. Ten aanzien van de andere schepen staat dit tussen partijen inmiddels vast.

6.2.2.

. Vo 883/2004 en Vo 987/2009

6.2.2.1. In de zaken 1 tot en met 7 en 10 tot en met 27 (als vermeld in bijlage 1 bij deze uitspraak) is tussen partijen niet in geschil dat betrokkenen ten tijde van belang in Nederland woonden. In zaak 8 is tussen partijen niet in geschil dat de betrokkene gedurende de tweede periode in geding in Thailand woonde. [de besloten vennootschap 1] stelt echter dat de betrokkene in zaak 8 niet alleen gedurende de tweede periode in geding in Thailand woonde, maar ook gedurende de eerste periode in geding. De Svb betwist dit en neemt aan dat de betrokkene in zaak 8 gedurende de eerste periode in geding nog in Nederland woonde. In zaak 9 betwist [de besloten vennootschap 1] niet dat de betrokkene gedurende de gehele periode in geding in een lidstaat van de EU, de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA) of in Zwitserland woonde, maar wel dat deze betrokkene toen in Nederland woonde. De Svb acht aannemelijk dat de betrokkene in zaak 9 gedurende de gehele periode in geding in Nederland woonde.

6.2.2.2. Voor zover de toepasselijke socialezekerheidswetgeving moet worden vastgesteld aan de hand van Vo 883/2004 en artikel 14, leden 5 tot en met 11, van Vo 987/2009, acht de Svb aannemelijk dat alle betrokkenen die ten tijde van belang in Nederland woonden daar toen een substantieel gedeelte van hun in aanmerking te nemen werkzaamheden verrichtten, zodat de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op deze betrokkenen van toepassing is. De Svb heeft in dit verband benadrukt dat appellanten niet hebben voldaan aan de verplichting om inlichtingen te verstrekken, in die zin dat zij niet – met vaartijdenboekjes, dienstroosters, reisschema’s of anderszins – tijdig, concreet, transparant en sluitend hebben aangetoond wat de exacte arbeidstijden van betrokkenen waren in Nederland en in de andere werklanden. Volgens appellanten had de Svb – op grond van het businessmodel van [de besloten vennootschap 1] , de met betrokkenen gesloten arbeidsovereenkomsten, en de anderszins bekende informatie – van meet af aan moeten aannemen dat betrokkenen allen minder dan 25% van hun arbeidstijd in Nederland vervulden en dat dit geen substantieel aandeel is. Wegens de volgens appellanten geringe omvang van de werkzaamheden van betrokkenen in hun woonland, is volgens appellanten de socialezekerheidswetgeving van de vestigingsplaats van [de besloten vennootschap 1] – de Cypriotische wetgeving dus – op betrokkenen van toepassing.

6.2.2.3. De Svb heeft zich in hoger beroep opnieuw op het standpunt gesteld dat [de besloten vennootschap 1] voor de toepassing van Vo 883/2004 en Vo 987/2009 niet is aan te merken als de – enige – werkgever van betrokkenen. Appellanten hebben eraan herinnerd dat dit standpunt uitdrukkelijk en ondubbelzinnig door de Svb is prijsgegeven in de beroepsprocedures die de rechtbank bij de aangevallen uitspraak heeft afgedaan. Appellanten stemmen er niet mee in dat de Svb in de voorliggende gedingen eerder prijsgegeven standpunten opnieuw betrekt.

6.3.

Procedurele aspecten

6.3.1.

Voor zover de toepasselijke socialezekerheidswetgeving in de voorliggende zaken moet worden vastgesteld aan de hand van Vo 883/2004 en Vo 987/2009, stellen appellanten zich op het standpunt dat de Svb ten onrechte geen of onvolledig uitvoering heeft gegeven aan de procedurevoorschriften voor de toepassing van artikel 13 van Vo 883/2004, die zijn opgenomen in artikel 16 van Vo 987/2009. Appellanten hebben de Raad gevraagd om de bestreden besluiten om die reden te vernietigen. Mede doordat de Svb niet alle toepasselijke procedurevoorschriften in acht genomen heeft, leiden de door de Svb afgegeven E101- en A1‑verklaringen volgens appellanten tot met het Unierecht onverenigbare dubbele heffingen. Appellanten hebben in dit verband aangevoerd dat er te Cyprus voor betrokkenen premies zijn afgedragen en dat dit desgevraagd kan worden bewezen.

6.3.2.

De Svb heeft het standpunt ingenomen dat de procedurevoorschriften van artikel 16 van Vo 987/2009 betrekking hebben op de verhouding tussen de organen van de verschillende lidstaten, en geen rol mogen spelen in nationale procedures van individuele belanghebbenden over de toepassing van artikel 13 van Vo 883/2004. Verder heeft de Svb gesteld dat de procedurevoorschriften van artikel 16 van Vo 987/2009 door de Svb op een toereikende wijze in acht zijn genomen.

7. Regelgeving

7.1.

Tot 1 mei 2010 was voor de beoordeling van situaties als aan de orde in de voorliggende zaken het bepaalde in Vo 1408/71, Verordening (EEG) 574/72 (Vo 574/72) en het Rijnvarendenverdrag van belang. Per 1 mei 2010 zijn Vo 1408/71 en Vo 574/72 ingetrokken en vervangen door Vo 883/2004 (de basisverordening) en Vo 987/2009 (de uitvoeringsverordening), met dien verstande dat ingevolge artikel 90, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van Vo 883/2004 in de relatie tussen de lidstaten van de Europese Unie (EU) en Zwitserland Vo 1408/71 van toepassing is gebleven tot 1 april 2012. De Rijnvarendenovereenkomst is op 11 februari 2011 gesloten tussen de Lidstaten België, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg en Nederland en met terugwerkende kracht tot 1 mei 2010 in werking getreden. Zwitserland is in augustus 2012, met terugwerkende kracht tot 1 april 2012, toegetreden tot de Rijnvarendenovereenkomst. De relevante regelgeving is opgenomen in bijlage 2 bij deze uitspraak.

8. De toetsing van de bestreden besluiten bij de aangevallen uitspraak

8.1.

De Svb heeft in hoger beroep het standpunt ingenomen dat de procedurevoorschriften van artikel 16 van Vo 987/2009 geen rol zouden moeten mogen spelen in nationale procedures over de toepassing van artikel 13 van Vo 883/2004. De Raad verwerpt dit standpunt onder punt 11.3.1 van deze uitspraak op de daar weergegeven gronden.

8.2.

Appellanten hebben een in aanmerking te nemen belang bij een individueel rechterlijk oordeel over de bij de afzonderlijke bestreden besluiten van toepassing geachte toetsingskaders. Deze toetsingskaders bestaan niet alleen uit materiële regelgeving, maar ook uit procedurele voorschriften. Betrokkenen kunnen zowel een belang hebben bij een oordeel over de naleving van de geldende materiële regelgeving als bij een oordeel over de naleving van de geldende procedurele voorschriften.

8.3.

Omdat appellanten hebben aangevoerd dat er te Cyprus voor betrokkenen premies zijn afgedragen en dat dit desgevraagd kan worden bewezen, wijst de Raad in het bijzonder op de tweede en derde volzin van het tweede lid van artikel 73 van Vo 987/2009. Indien Vo 883/2004 en Vo 987/2009 van toepassing zijn en de Svb met inachtneming van de procedurevoorschriften van artikel 16 van Vo 987/2009 over een periode de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op een werknemer van toepassing heeft verklaard, dienen vanaf 1 mei 2010 de socialezekerheidsorganen van andere Lidstaten die over de betreffende periode ten onrechte premies voor betrokkene hebben ontvangen, deze premies op verzoek van het Nederlandse bevoegde orgaan, over te maken aan dit orgaan, opdat deze premies worden verrekend met de over dezelfde periode voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving verschuldigde premies. Door deze sinds 1 mei 2010 dwingend voorgeschreven samenwerking voorkomen de socialezekerheidsorganen van de verschillende betrokken Lidstaten met het Unierecht onverenigbare dubbele heffingen.

8.4.

Het tot 1 mei 2010 van toepassing zijnde Rijnvarendenverdrag voorziet niet in een zelfde soort dwingende regeling als opgenomen is in Vo 987/2009 om de verzekerings- en premieplicht van werknemers die werken in twee of meer staten vóóraf te coördineren. Evenmin voorziet de Nederlandse wettelijke regeling in de verrekening met de premieaanslag of in aftrek op het inkomen van in het buitenland afgedragen premies voor de sociale zekerheid ter voorkoming van dubbele lasten.

8.5.

Het Unierecht verzet zich ertegen dat Lidstaten zich onttrekken aan het bepaalde in artikel 73 van Vo 987/2009 op, bijvoorbeeld, de grond dat de toepasselijke wetgeving in afwijking van artikel 6 van Vo 987/2009 en van artikel 16 van Vo 987/2009 niet eerst uitdrukkelijk voorlopig is vastgesteld, en/of de grond dat ontvangen premies niet zijn geoormerkt als voorlopig ontvangen premies. Indien aangewezen organen van de Lidstaten procedurevoorschriften van Vo 987/2009 niet in acht nemen en artikel 73 van Vo 987/2009 alleen daarom naar de letter niet van toepassing zou zijn, moeten de betrokken organen in onderling overleg bezien hoe zij, in overeenstemming met de ratio van deze bepaling, toch adequaat invulling kunnen geven aan het hieraan ten grondslag liggende uitgangspunt.

8.6.

De Raad herinnert in dit verband aan punt 34 van het arrest van het HvJEU van 21 maart 2018, Klein Schiphorst, C‑551/16, ECLI:EU:C:2018:200, waar is overwogen dat bij de uitleg van een Unierechtelijke bepaling niet alleen rekening moet worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt. Verder herinnert de Raad aan het arrest van het HvJEU van 19 juni 2003, Sante Pasquini, C‑34/02, ECLI:EU:C:2003:366, punt 70 e.v., waarbij – in essentie – is bevestigd dat migrerende werknemers er niet de dupe van mogen worden dat regels die de betrekkingen tussen socialezekerheidsorganen van verschillende lidstaten beheersen, niet of niet volledig worden nageleefd.

8.7.

Uit het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1725) volgt dat zowel de Belastingdienst als de belastingrechter in het kader van de premieheffing dienen te handelen en oordelen overeenkomstig de inhoud van door de Svb afgeven A1‑verklaringen. Dit betekent dat met het Unierecht onverenigbare dubbele heffingen in situaties als aan de orde in de voorliggende zaken in beginsel niet kunnen worden voorkomen of hersteld door de Belastingdienst en de belastingrechter. Dat kunnen in de Nederlandse context alleen de Svb en de socialezekerheidsrechter. De Svb is voor de hier aan de orde zijnde Unierechtelijke regelgeving immers voor Nederland de bevoegde autoriteit. Ingevolge Nederlands nationaal recht is de Belastingdienst bevoegd ter zake van de heffing van premie volksverzekeringen, maar de Belastingdienst is niet de bevoegde autoriteit om in overleg met (een) andere lidsta(a)t(en) te coördineren in welke lidstaat iemand verzekerings- en premieplichtig is en ook niet om een verrekening te bewerkstelligen van in een andere lidstaat reeds betaalde socialeverzekeringspremies.

8.8.

Het ligt dan ook, mede gelet op de preambule bij Vo 987/2009, punten 9 en 10, in de rede dat de Svb zich mede verantwoordelijk acht voor een verrekening van in een andere lidstaat reeds betaalde socialeverzekeringspremies als bedoeld in het tweede lid van artikel 73 van Vo 987/2009 indien naderhand blijkt dat iemand in Nederland verzekerings- en premieplichtig is en niet in een andere lidstaat, waar reeds sociale verzekeringspremies zijn betaald. Ook CAK dient − met enige nuance waar het gaat om de oplegging van boetes − bij de uitvoering van de Zorgverzekeringswet te handelen overeenkomstig de inhoud van door de Svb afgeven A1‑verklaringen. De Raad herinnert in dit verband aan zijn uitspraak van 9 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2467.

8.9.

Gelet op punt 8.1 tot en met punt 8.8 heeft de rechtbank naar het oordeel van de Raad bij de aangevallen uitspraak ten onrechte goeddeels in het midden gelaten of de Svb bij de bestreden besluiten is uitgegaan van het juiste toetsingskader. Bovendien berust de aangevallen uitspraak gedeeltelijk op een niet toereikend gefundeerde vaststelling van de feiten, zoals wel is vereist ingevolge de preambule bij Vo 987/2009, punt 10. De aangevallen uitspraak zal om die redenen worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad allereerst per betrokkene individueel beoordelen welk toetsingskader van toepassing is. Daartoe zal de Raad om te beginnen antwoord geven op de voorvraag of het Rijnvarendenverdrag en de Rijnvarendenovereenkomst in principe van toepassing kunnen zijn op de verzekeringspositie van een werknemer die een werkgever heeft te Cyprus.

9. Kunnen het Rijnvarendenverdrag en de Rijnvarendenovereenkomst in principe van toepassing zijn op de verzekeringspositie van een werknemer die een werkgever heeft te Cyprus?

9.1

Appellanten hebben zich op het standpunt gesteld dat, kort weergegeven, het bepaalde in artikel 7, tweede lid, onder a, van Vo 1408/71 er niet toe kan leiden dat het Rijnvarendenverdrag in de voorliggende zaken van toepassing is, omdat [de besloten vennootschap 1] is gevestigd te Cyprus en Cyprus geen partij is bij het Rijnvarendenverdrag. In zijn arrest van 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2904, overwoog de Hoge Raad hierover:

‘2.5. (…). Uit het arrest van het Hof van Justitie van 9 september 2015, X en Van Dijk, C‑72/14 en C‑197/14, ECLI:EU:C:2015:564, punt 45 en 46, volgt dat de in artikel 7, lid 2, van de Verordening bedoelde toepasselijkheid van het Rijnvarendenverdrag meebrengt dat een rijnvarende niet valt onder de werkingssfeer van de Verordening, en de vaststelling van de op hem toepasselijke wetgeving op het gebied van de sociale zekerheid daarom niet geschiedt overeenkomstig Titel II van die verordening. Gelet op de algemeen geformuleerde bewoordingen van de punten 45 en 46 van dit arrest, is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat Titel II van de Verordening ook niet toepasbaar is op een rijnvarende indien de toepassing van die titel zou leiden tot aanwijzing van de wetgeving van een lidstaat die geen partij is bij het Rijnvarendenverdrag.’

Deze Raad sluit zich bij dit oordeel van de Hoge Raad aan.

9.2.

Met betrekking tot de mogelijke toepasselijkheid van de Rijnvarendenovereenkomst op betrokkenen verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 19 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4469, waarin onder punt 4.4.2 is opgenomen:

‘In gevallen waarin de werkgever stelt in een EU-lidstaat, niet zijnde een Rijnoeverstaat, zijn zetel te hebben, regelt primair de op het Verdrag betreffende de werking van de EU (VWEU) gebaseerde Vo 883/2004 de rechtsbetrekkingen tussen de betrokken staten. Als de toepassing van deze verordening leidt tot de aanwijzing van de wetgeving van het woonland, zijnde een Rijnoeverstaat, staat naar het oordeel van de Raad niets eraan in de weg dat het woonland vervolgens onder toepassing van artikel 16, eerste lid, van die verordening in overeenstemming met andere Rijnoeverstaten in het belang van de Rijnvarenden (met name een gelijke socialeverzekeringssituatie voor alle personeel aan boord van het zelfde schip) een uitzondering op de regel van artikel 13, eerste lid, van Vo 883/2004 vaststelt.’

De Raad ziet geen grond om in deze gedingen tot een ander oordeel te komen dan hiervoor is weergegeven. Evenmin ziet de Raad een grond om, zoals appellanten in overweging hebben gegeven, in de voorliggende zaken een prejudiciële vraag te stellen aan het HvJEU over de mogelijke toepasselijkheid van het Rijnvarendenverdrag en de Rijnvarendenovereenkomst.

10. Het toetsingskader in de zaken 1 tot en met 3

10.1.

De Raad laat in het midden of de Svb in de zaken 1 tot en met 3 is uitgegaan van het juiste toetsingskader. De Svb heeft in deze zaken in hoger beroep te kennen gegeven dat alsnog aan betrokkenen zal worden tegemoetgekomen over de volledige periodes in geding. De bestreden besluiten in de zaken 1 tot en met 3 zullen om die reden worden vernietigd.

10.2.

Vaststelling van het toetsingskader in de zaken 4 tot en met 7

10.2.1.

Gelet op rubriek 9 van deze uitspraak, volgt uit artikel 7, tweede lid, onder a, van Vo 1408/71, dat de Svb in de zaken 4 tot en met 7 terecht het Rijnvarendenverdrag heeft gehanteerd als toetsingskader voor de tijdvakken tot 1 januari 2010.

10.2.2.

Over het jaar 2010 is de Svb in deze zaken aan betrokkenen tegemoet gekomen.

10.2.3.

Voor de periode 1 januari 2011 tot 1 april 2012 heeft de Svb in deze zaken het Rijnvarendenverdrag terecht gehanteerd als toetsingskader. Dat volgt uit artikel 7, tweede lid, onder a, van Vo 1408/71 in samenhang met artikel 90, eerste lid, aanhef en onder c, van Vo 883/2004, en het feit dat ter regiezitting van de Raad uitdrukkelijk te kennen is gegeven dat in confesso is dat het schip waarop betrokkenen in de zaken 4 tot en met 7 hun beroepsarbeid verrichtten ( [naam vaartuig 1] ) ten tijde van belang ook in Zwitserland heeft gevaren. Omdat niet in geschil is dat in de zaken 4 tot en met 7 de betrokkenen ten tijde van belang in Nederland woonden, is evident dat de Svb in die zaken terecht Vo 883/2004 en Vo 987/2009 als toetsingskader heeft gehanteerd over periodes vanaf 1 april 2012.

10.2.4.

De bestreden besluiten in de zaken 4 tot en met 7 zullen worden vernietigd, omdat de Svb deze besluiten niet heeft gehandhaafd voor 2010.

10.3.

Vaststelling van het toetsingskader in zaak 8

10.3.1.

In artikel 2 van Vo 883/2004 is bepaald dat deze verordening van toepassing is op onderdanen van een lidstaat, staatlozen en vluchtelingen, die in een van de lidstaten wonen. In het Rijnvarendenverdrag is geen woonplaatsvereiste opgenomen.

10.3.2.

Naar het oordeel van de Raad is in zaak 8 aannemelijk te achten dat de betrokkene, een onderdaan van een lidstaat, niet alleen gedurende de tweede periode in geding (8 mei 2013 tot 15 september 2014), maar ook gedurende de eerste periode in geding (21 september 2010 tot 4 april 2013) in Thailand heeft gewoond. In dit verband heeft de Raad in aanmerking genomen dat van de zijde van [de besloten vennootschap 1] al in een vroeg stadium te kennen is gegeven dat betrokkene in beide periodes in Thailand woonde. Overigens heeft ook een medewerker van de Svb op het door [de besloten vennootschap 1] voor betrokkene ingezonden formulier ‘vaststelling toepasselijke wetgeving’ genoteerd: ‘woont niet in Nederland vanaf 27 augustus 2009’.

10.3.3.

De punten 10.3.1 en 10.3.2 leiden tot de conclusie dat de Svb in zaak 8 bij het bestreden besluit over beide periodes in geding uitsluitend het Rijnvarendenverdrag had moeten hanteren als toetsingskader. Daarom kan in zaak 8 in het midden worden gelaten of de betrokkene tussen 1 mei 2010 en 1 april 2012 al dan niet mede in Zwitserland heeft gewerkt.

10.3.4.

Het bestreden besluit in zaak 8 zal worden vernietigd, omdat het berust op een ontoereikende motivering en omdat de Svb in zaak 8 ten onrechte Vo 883/2004 als toetsingskader heeft gehanteerd over het tijdvak 1 april 2012 tot en met 4 april 2013.

10.4.

Vaststelling van het toetsingskader in de zaken 9 tot en met 27

10.4.1.

In de zaken 9 tot en met 27 vallen de periodes in geding, anders dan in de zaken 4 tot en met 7, alle volledig na 30 april 2010. Verder is, anders dan in zaak 8, in de zaken 9 tot en met 27 niet in geschil dat betrokkenen ten tijde van belang woonden in Nederland dan wel een andere EU‑lidstaat. Daarom is in de zaken 9 tot en met 27 evident dat de Svb terecht Vo 883/2004 en Vo 987/2009 als toetsingskader heeft gehanteerd over periodes na 31 maart 2012. In de zaken 21 tot en met 27 vallen de periodes in geding volledig na 31 maart 2012.

10.4.2.

Of de Svb in de zaken 9 tot en met 20 het Rijnvarendenverdrag terecht als toetsingskader heeft gehanteerd over periodes die vallen tussen 30 april 2010 en 1 april 2012, hangt af van het antwoord op de vraag of de Svb op toereikende gronden aannemelijk heeft geacht dat betrokkenen ten tijde van belang mede in Zwitserland hebben gewerkt.

10.4.3.

De Raad onderkent dat de Svb meerdere pogingen heeft gedaan om een helder en gefundeerd beeld te krijgen van de vaarroutes van de diverse schepen, en dat de in dit verband aan appellanten gestelde vragen slechts voor een klein deel en zonder noemenswaardige onderbouwing zijn beantwoord. Niettemin kan in de zaken 9 tot en met 20 aan de bestreden besluiten niet ten grondslag worden gelegd dat alle betrokkenen ten tijde van belang mede in Zwitserland hebben gewerkt. Nu het bevaarbare deel van de Rijn slechts voor een heel klein deel in Zwitserland is gelegen, is het feit dat [de besloten vennootschap 1] , na in initiële mails van 16 maart 2011 en 7 maart 2012 Zwitserland niet te hebben genoemd, bij brieven van 23 oktober 2012 en 15 maart 2013 aan de Svb te kennen heeft gegeven dat de werkzaamheden van betrokkenen in een groot aantal staten worden verricht, waaronder Zwitserland, onvoldoende om aannemelijk te achten dat alle betrokkenen ten tijde van belang daadwerkelijk mede in Zwitserland hebben gewerkt. Hetzelfde geldt voor het feit dat in 2016 in enkele zaken nogmaals is verklaard dat sommige betrokkenen op enig moment ook in Zwitserland hebben gewerkt.

10.4.4.

Zoals in rubriek 8 van deze uitspraak is vastgesteld, biedt Vo 987/2009 werknemers die hun werkzaamheden verrichten in twee of meer lidstaten, meer procedurele waarborgen dan het Rijnvarendenverdrag tegen (zowel met het Unierecht als met het Rijnvarendenverdrag onverenigbare) dubbele premieheffingen. Om het nuttig effect van deze extra waarborgen te verzekeren, mogen zij betrokkenen uitsluitend wegens werken in Zwitserland worden onthouden over 1 mei 2010 tot en met 31 maart 2012, voor zover in confesso is dat het schip waarop betrokkenen hun beroepsarbeid verrichtten toen mede in Zwitserland heeft gevaren, dan wel op objectieve gronden anderszins aannemelijk is dat de schepen ten tijde van belang daadwerkelijk mede in Zwitserland hebben gevaren.

10.4.5.

Betrokkene 9, die voer op de Stolt Basel, heeft verklaard dat hij onder andere op Zwitserland voer. Dit is ter zitting van 29 maart 2019 namens [de besloten vennootschap 1] ook erkend. In zaak 9, waarin het tijdvak in geding loopt tot 1 februari 2011, is dan ook terecht uitsluitend het Rijnvarendenverdrag toegepast.

10.4.6.

Ten aanzien van de overige schepen in de zaken 9 tot en met 27 zijn er onvoldoende aanwijzingen dat er (meer dan uiterst marginaal) op Zwitserland is gevaren. Die zaken moeten op basis van de thans bekende gegevens over periodes vanaf 1 mei 2010 worden beoordeeld aan de hand van Vo 883/2004 en Vo 987/2009 en (mogelijk) de Rijnvarendenovereenkomst. De Svb heeft in die zaken het Rijnvarendenverdrag ten onrechte als toetsingskader gehanteerd over periodes die vallen tussen 30 april 2010 en 1 april 2012. De bestreden besluiten in de zaken 10 tot en met 27 zullen om die reden worden vernietigd.

11. Procedurevoorschriften

11.1.

Appellanten stellen zich op het standpunt dat in de zaken 4 tot en met 7 en 10 tot en met 27, waarin de toepasselijke wetgeving moet worden vastgesteld aan de hand van Vo 883/2004, Vo 987/2009, en (mogelijk) de Rijnvarendenovereenkomst, de Svb geen of onvolledig uitvoering heeft gegeven aan de procedurevoorschriften die zijn opgenomen in artikel 16 van Vo 987/2009. Appellanten hebben de Raad gevraagd om de bestreden besluiten om die reden te vernietigen.

11.2.1.

De Svb heeft ter zitting van 29 maart 2019 het standpunt ingenomen dat de procedurevoorschriften van artikel 16 van Vo 987/2009 betrekking hebben op de onderlinge verhouding tussen de organen van de betrokken lidstaten, en geen rol mogen spelen in nationale procedures over de toepassing van artikel 13 van Vo 883/2004. In geval van twijfel hierover zou de Raad een prejudiciële vraag moeten stellen aan het HvJEU. Ter onderbouwing van zijn stellingname heeft de Svb zich beroepen op het arrest van het HvJEU van 19 juni 2003, C‑34/02, Sante Pasquini, ECLI:EU:C:2003:366, punt 70 e.v., en op de conclusie van advocaat‑generaal P. Mengozzi van 29 november 2017, Klein Schiphorst, C‑551/16, ECLI:EU:C:2017:920, punt 50 en punt 67.

11.2.2.

Voor het geval de onder 11.2.1 weergegeven stellingname wordt verworpen, heeft de Svb als standpunt gehandhaafd dat de procedurevoorschriften van artikel 16 van Vo 987/2009 door de Svb op een toereikende wijze in acht zijn genomen. De Svb heeft in dit verband voorop gesteld dat, hoewel dit niet kan worden aangetoond, toch moet worden aangenomen dat niet alleen het aangewezen orgaan van Cyprus, maar ook de aangewezen organen van de werklanden door de Svb op de hoogte zijn gebracht van de onder 1.2 vermelde besluiten. De standaardprocedure van de Svb voorziet daar namelijk in. In de uitspraak van de Raad van 29 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4469, heeft de Svb geen aanleiding gezien om nieuwe, voorlopige, besluiten te nemen op de bezwaren van appellanten en om de aangewezen organen van Cyprus en de werklanden op de hoogte te brengen van deze nadere, voorlopige, vaststellingen. In dit verband heeft de Svb in aanmerking genomen dat de aangewezen organen van Cyprus en de werklanden eerder geen bezwaar hebben gemaakt tegen het van toepassing verklaren van de Nederlandse socialezekerheidswetgeving, en dat er – de tegemoetkomingen in de zaken 1 tot en met 7 daargelaten – geen grond is om alsnog een andere socialezekerheidswetgeving op betrokkenen van toepassing te verklaren.

11.2.3.

Verder heeft de Svb gesteld dat de aangewezen organen van de werklanden, alle Rijnoeverstaten, in situaties als aan de orde in de voorliggende zaken, vooral hechten aan een correcte uitvoering van de Rijnvarendenovereenkomst en minder aan een correcte uitvoering van de procedurevoorschriften van artikel 16 van Vo 987/2009. Kleine verzuimen bij de uitvoering van artikel 16 van Vo 987/2009 zouden volgens de Svb moeten worden gepasseerd, omdat zij de vernietiging van de bestreden besluiten, en al het werk dat daaruit voortvloeit, niet rechtvaardigen.

11.3.1.

De Raad verwerpt de onder 11.2.1 weergegeven stelling dat de procedurevoorschriften van artikel 16 van Vo 987/2009 geen rol mogen spelen in nationale procedures over de toepassing van artikel 13 van Vo 883/2004.

11.3.1.1. In dit verband wordt allereerst herinnerd aan artikel 288 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Daarin is verankerd dat verordeningen, zoals Vo 883/2004 en Vo 987/2009, verbindend zijn in al hun onderdelen en rechtstreeks toepasselijk zijn in elke lidstaat.

11.3.1.2. Verder wordt overwogen dat artikel 13 van Vo 883/2004 niet alleen onlosmakelijk verbonden is met artikel 14, leden 5 tot en met 11, van Vo 987/2009, maar ook met de procedurevoorschriften die zijn opgenomen in de artikelen 6 en 16 van Vo 987/2009 met het op die artikelen gebaseerde Besluit A1 van 12 juni 2009 betreffende de instelling van een dialoog- en bemiddelingsprocedure met betrekking tot de geldigheid van documenten, het bepalen van de toepasselijke wetgeving en het verlenen van prestaties uit hoofde van Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad (Pb. 2010/C 106/01) van de Administratieve Commissie voor de coördinatie van de sociale zekerheidsstelsels (Besluit A1). Artikel 13 van Vo 883/2004, artikel 6 van Vo 987/2009, artikel 16 van Vo 987/2009 en het Besluit A1 maken immers deel uit van een regeling die onder meer is gericht op het voorkomen van dubbele heffingen over het inkomen en het voorkomen van dubbele uitkeringen van werknemers die hun werkzaamheden plegen te verrichten in twee of meer lidstaten.

11.3.1.3. Gegeven deze samenhang kunnen socialezekerheidsorganen niet op een juiste wijze toepassing geven aan artikel 13 van Vo 883/2004 zonder op een juiste wijze toepassing te geven aan artikel 6 van Vo 987/2009, artikel 16 van Vo 987/2009 en het Besluit A1, en kan de nationale socialezekerheidsrechter de toepassing van artikel 13 van Vo 883/2004 niet goed beoordelen zonder ook de toepassing van artikel 6 van Vo 987/2009, artikel 16 van Vo 987/2009 en het Besluit A1 goed te beoordelen.

11.3.1.4 In het arrest Sante Pasquini is – in essentie – bevestigd dat migrerende werknemers er niet de dupe van mogen worden dat regels die de betrekkingen tussen socialezekerheidsorganen van verschillende lidstaten beheersen, niet of niet volledig worden nageleefd. In deze gedingen is het aan de Raad om te waarborgen dat betrokkenen er niet de dupe van worden dat de in deze overweging genoemde procedurevoorschriften niet of niet volledig worden nageleefd. Wat advocaat‑generaal Mengozzi in overweging geeft onder punt 50 en punt 67 van zijn conclusie in de zaak Klein Schiphorst, heeft geen betrekking op de in deze gedingen voorliggende kwesties.

11.3.2.

Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat de procedurevoorschriften van artikel 6 van Vo 987/2009 en artikel 16 van Vo 987/2009 door de nationale socialezekerheidsrechter niet buiten beschouwing mogen worden gelaten bij de beoordeling van besluiten die zijn gebaseerd op artikel 13 van Vo 883/2004 en de Rijnvarendenovereenkomst. De Raad ziet daarom geen grond om hierover een prejudiciële vraag te stellen aan het HvJEU.

11.3.3.1. De Raad is van oordeel dat moet worden aangenomen dat de Svb de procedurevoorschriften van artikel 6 van Vo 987/2009, van artikel 16 van Vo 987/2009 en van het Besluit A1 in de voorliggende gedingen niet op een toereikende wijze in acht heeft genomen. Daartoe is overwogen dat aan de hand van de beschikbare gedingstukken niet kan worden geverifieerd of, wanneer en hoe de aangewezen organen van alle (mogelijk) betrokken werklanden door de Svb op de hoogte zijn gebracht van de onder 1.2 vermelde besluiten.

11.3.3.2. Verder is in aanmerking genomen dat indien wordt aangenomen dat de aangewezen organen van alle (mogelijk) betrokken werklanden wel door de Svb op de hoogte zijn gebracht van de onder 1.2 vermelde besluiten, niet kan worden uitgesloten dat deze organen daarbij door de Svb op het verkeerde been zijn gezet. De Raad herinnert er in dit verband aan dat de onder 1.2 vermelde besluiten niet onverwijld zijn genomen, dat deze besluiten voor een aanzienlijk gedeelte zijn gebaseerd op een onjuist toetsingskader, en dat in deze besluiten niet correct is aangeduid in hoeverre sprake is van vaststellingen met een voorlopig karakter als bedoeld in artikel 6 van Vo 987/2009.

11.3.4.1. Voor zover aan het standpunt van de Svb dat de procedurevoorschriften van artikel 16 van Vo 987/2009 geen rol mogen spelen in nationale procedures over de toepassing van artikel 13 van Vo 883/2004 (mede) de gedachte ten grondslag ligt dat bij toepassing van de Rijnvarendenovereenkomst niet (meer) sprake is van toepassing van artikel 13 van Vo 883/2004, maar (alleen) van de Rijnvarendenovereenkomst, wordt dit door de Raad verworpen. Op grond van artikel 16 van Vo 883/2004 kan de Rijnvarendenovereenkomst immers slechts uitzonderingen bevatten op de artikelen 11 tot en met 15 van Vo 883/2004, die betrekking hebben op de materieel toepasselijk te achten wetgeving. Deze overeenkomst doet niet af aan de procedurevoorschriften van artikel 6 van Vo 987/2009, van artikel 16 van Vo 987/2009 en van het Besluit A1, welke erop zijn gericht op correcte wijze tot vaststelling van de toepasselijke wetgeving te komen, met vermijding van dubbele premieheffing of prestaties.

11.3.4.2. De stelling van de Svb dat de Rijnoeverstaten in situaties als hier aan de orde vooral hechten aan een correcte materiële vaststelling van de lidstaat waar de betrokkene op grond van de Rijnvarendenovereenkomst verzekerings- en premieplichtig is, en minder aan een correcte uitvoering van de procedurevoorschriften om tot die vaststelling te komen, doet daaraan niet af. In de onderhavige gevallen klemt dit temeer omdat een niet-Rijnoeverstaat (Cyprus) bij de zaken is betrokken.

11.3.5.

Een gebrek dat herstel behoeft, wordt in beginsel niet gepasseerd, tenzij belanghebbenden door het gebrek niet zijn benadeeld. In de voorliggende gedingen kan op grond van het overwogene onder 8 niet worden uitgesloten dat betrokkenen tenminste een in aanmerking te nemen belang hebben bij toepassing van de tweede en derde volzin van het tweede lid van artikel 73 van Vo 987/2009. De Raad zal de bestreden besluiten waarop de hoger beroepen 4 tot en met 7 en 10 tot en met 27 betrekking hebben daarom ook vernietigen, omdat moet worden aangenomen dat de Svb de procedurevoorschriften van artikel 6 van Vo 987/2009, artikel 16 van Vo 987/2009 en het Besluit A1 niet op een toereikende wijze in acht heeft genomen.

11.4.

Geen reden om [de besloten vennootschap 1] -zaken aan te houden tot uitspraak is gedaan in de zaak C-610/18

11.4.1.

Bij verzoek van 20 september 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:2878) heeft de Raad het HvJEU verzocht prejudiciële vragen te beantwoorden over de uitleg die gegeven moet worden aan het begrip werkgever dat opgenomen is in artikel 13, eerste lid, sub b, van Vo 883/2004. In de beroepsprocedures die de rechtbank bij de aangevallen uitspraak heeft afgedaan is het standpunt dat [de besloten vennootschap 1] voor de toepassing van artikel 13, eerste lid, sub b, van Vo 883/2004 niet is aan te merken als – de enige – werkgever van betrokkenen, uitdrukkelijk en ondubbelzinnig door de Svb prijsgegeven. Nu appellanten er niet mee hebben ingestemd dat de standpunten die de Svb eerder heeft prijsgegeven in de voorliggende gedingen opnieuw worden betrokken, verzet de goede procesorde zich ertegen dat de Raad dat toelaat. Een en ander heeft tot gevolg dat er geen grond is om de behandeling van de voorliggende gedingen aan te houden totdat het HvJEU in de zaak C‑610/18 uitspraak zal hebben gedaan. Volledigheidshalve verwijst de Raad bij het voorgaande naar het arrest van de Hoge Raad van 4 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:781, punt 3.2.4.

11.5.

Conclusies

11.5.1.

Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de in de bijlage aangeduide hoger beroepen 1 tot en met 8 en 10 tot en met 27 slagen. De aangevallen uitspraak zal in zoverre worden vernietigd, de beroepen tegen de in de zaken 1 tot en met 8 en 10 tot en met 27 bestreden besluiten zullen gegrond worden verklaard en de op die zaken betrekking hebbende bestreden besluiten zullen – om de vermelde, uiteenlopende, redenen – worden vernietigd. Daarbij zal de Svb worden opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen.

11.5.2.

Voor zover de toepasselijke socialezekerheidswetgeving moet worden vastgesteld aan de hand van Vo 883/2004 en Vo 987/2009 en de Rijnvarendenovereenkomst, zal de Svb alsnog, verifieerbaar, ten volle uitvoering moeten geven aan de procedurevoorschriften die zijn opgenomen in artikel 6 van Vo 987/2009, artikel 16 van Vo 987/2009 en het Besluit A1. Dit betekent dat de Svb de op betrokkenen toepasselijke socialezekerheidswetgeving opnieuw, en dit keer uitdrukkelijk voorlopig, vast moet stellen en deze voorlopige vaststellingen ter kennis moet brengen van de aangewezen organen van alle betrokken landen met de mededeling dat zij binnen twee maanden bezwaar kunnen maken.

11.5.3.Voor zover het Cypriotische orgaan eerder dan de Svb E101/A1-verklaringen heeft afgegeven, heeft de Svb toegezegd over de tijdvakken waarop die verklaringen betrekking hebben alsnog de Cypriotische socialezekerheidswetgeving van toepassing te zullen verklaren.

11.5.4.

Voor zover definitief komt vast te staan dat ten onrechte op Cyprus premies zijn afgedragen en niet in Nederland, is het aan de Svb om stappen zetten om te bewerkstelligen dat deze premies door het Cypriotische orgaan worden afgedragen en verrekend met de in Nederland verschuldigde premies. Als de Svb nalaat om deze stappen te zetten, en dubbele heffingen aantoonbaar hebben plaatsgevonden, kan dit worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die moet worden meegewogen bij de beoordeling van het verzoek van betrokkene om mee te werken aan een regularisatieovereenkomst over het betrokken tijdvak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 22 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3821).

11.6.

Gelet op de aard van de betrokken problematiek acht de Raad het niet aangewezen om bij deze uitspraak zelf in de zaak te voorzien. Wel ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door de Svb te nemen nieuwe besluiten alleen bij de Raad beroep kan worden ingesteld. Verder ziet de Raad aanleiding om, met het oog op de te nemen nieuwe beslissingen over de verzekeringspositie van betrokkenen, partijen nog het volgende mee te geven.

12. Opmerkingen met het oog op de te nemen nieuwe beslissingen

12.1.

[de besloten vennootschap 1] heeft aanvankelijk te kennen gegeven dat betrokkene in zaak 9 ten tijde van belang in Nederland woonde en heeft, ondanks daartoe strekkende verzoeken, niet nauwkeurig en onderbouwd aangeduid waar betrokkene destijds dan wel woonde. [de besloten vennootschap 1] heeft dit bestreden. Nu in zaak 9 terecht op goede gronden over het volledige tijdvak in geding het Rijnvarendenverdrag is toegepast, zal de Raad in het midden laten of betrokkene in zaak 9 al dan niet in Nederland woonde.

12.2.1.

Met betrekking tot de onder punt 6.2.2.2 weergegeven uiteenlopende standpunten van partijen over de omvang van de werkzaamheden van betrokkenen in hun woonland, merkt de Raad het volgende op. De Svb heeft meerdere pogingen gedaan om gegevens te verkrijgen die nodig zijn om op basis van verifieerbare feiten objectief vast te stellen of betrokkenen ten tijde van belang al dan niet een substantieel gedeelte van hun in aanmerking te nemen werkzaamheden verrichtten in Nederland. De in dit verband aan appellanten gestelde vragen over de arbeidstijden van betrokkenen en over de vaarroutes van de schepen waarop betrokkenen werkten, zijn echter slechts voor een klein deel en zonder noemenswaardige onderbouwing beantwoord. Ook in beroep en hoger beroep zijn niet de gegevens verkregen die nodig zijn om op basis van verifieerbare feiten objectief vast te stellen of de individuele betrokkenen ten tijde van belang al dan niet een substantieel gedeelte van hun in aanmerking te nemen werkzaamheden verrichtten in Nederland.

12.2.2.

De Raad volgt appellanten niet in hun stelling dat de Svb uitsluitend op basis van het businessmodel van [de besloten vennootschap 1] , de arbeidsovereenkomsten, en de – uiterst beperkte – anderszins bekende informatie, voorlopig moet vaststellen dat betrokkenen niet een substantieel gedeelte van hun in aanmerking te nemen werkzaamheden verrichtten in Nederland. Evenmin ziet de Raad aanleiding om het risico dat relevante feiten onopgehelderd blijven in de voorliggende gevallen bij de Svb te leggen. Partijen zijn bekend met de uitspraak van de Raad van 29 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4469 en de uitspraak van de Raad van 28 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:852. Uit die uitspraken is af te leiden dat werknemers en werkgevers in de internationale Rijnvaart desgevraagd aannemelijk moeten maken hoe hun werkzaamheden zijn onderverdeeld in arbeidstijd en arbeidsverrichtingen in de EU-lidstaat waar zij wonen en arbeidstijd en arbeidsverrichtingen in andere staten.

12.2.3.

Als zij daarin wezenlijk tekortschieten, zoals in deze gedingen, mag de Svb daar gevolgen aan verbinden, in die zin dat dan voor de toepassing van Vo 883/2004 en Vo 987/2009, voorlopig, mag worden aangenomen dat in Nederland wonende werknemers die hebben gewerkt op door Nederlandse ondernemingen geëxploiteerde Rijnvaartschepen, in de betrokken tijdvakken een substantieel gedeelte van hun werkzaamheden hebben verricht in Nederland.

12.2.4.

Derhalve mag de Svb, uitgaande van de gegevens waarover de Raad beschikt op het moment waarop hij deze uitspraak doet, aannemen dat op de betrokkenen die ten tijde van belang in Nederland woonden en hebben gewerkt op door Nederlandse ondernemingen geëxploiteerde Rijnvaartschepen, over de periodes in geding de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is.

12.3.1.

In de zaken 8, 9 en 16 betwist [de besloten vennootschap 1] dat [naam vaartuig 2] (zaak 8), [naam vaartuig 3] (zaak 9) en [naam vaartuig 4] (zaak 16) ten tijde van belang werden geëxploiteerd door in Nederland gevestigde ondernemingen. De Svb heeft te kennen gegeven dat indien er, zoals in het geval van [naam vaartuig 2] , op de Rijnvaartverklaring alleen een scheepseigenaar is vermeld en geen scheepsexploitant, de Svb ervan uitgaat dat de scheepseigenaar ook de scheepsexploitant is.

12.3.2.

De Raad acht deze benadering aanvaardbaar, met dien verstande dat belanghebbenden ook dan de mogelijkheid behouden om te bewijzen dat de werkelijke exploitatie van een binnenvaartschip niet plaatsvindt door de scheepseigenaar. De Raad merkt hierbij op dat voor de vraag wie als exploitant van het schip moet worden aangemerkt, materieel getoetst moet worden wie het schip daadwerkelijk exploiteert en wie beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip. Ten aanzien van [naam vaartuig 3] is, ook na overlegging door [de besloten vennootschap 1] van aanvullende stukken, onvoldoende aannemelijk geworden dat [de besloten vennootschap 2] als exploitant van deze schepen moet worden aangemerkt. Hetzelfde geldt in dit stadium voor [naam vaartuig 4] en [naam vaartuig 2] .

12.4.

Voor zover de Svb bij de te nemen nieuwe beslissingen de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing verklaart uitsluitend op grond van het Rijnvarendenverdrag, is de Svb wel bevoegd, maar niet verplicht om de aangewezen organen van Cyprus en de werklanden daarvan op de hoogte te stellen. Ook is de Svb in zoverre wel bevoegd, maar niet verplicht om te bevorderen dat het aangewezen Cypriotische orgaan premies restitueert. Belanghebbenden kunnen in geval van dubbele heffingen ook zelf om restitutie vragen bij het Cypriotische orgaan.

12.5.

In zaak 10 heeft de Svb ter zitting erkend dat het bestreden besluit ten onrechte betrekking heeft op het tijdvak tot en met 31 augustus 2012 in plaats van 31 maart 2012. Dit dient in het nieuw te nemen besluit te worden gecorrigeerd. Voor het overige hebben appellanten de eerder verwoorde bezwaren tegen de tijdvakken waarop de bestreden besluiten betrekking hebben, ter zitting ingetrokken.

13. Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

13.1.

Namens appellanten is in de beroepsfase verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

13.2.1.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de Svb veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van in totaal € 2.000,-, waarvan € 1.448,28 is bedoeld voor [de besloten vennootschap 1] en € 68,97 voor elk van de acht betrokkenen die als eiser hebben deelgenomen aan de gedingen in eerste aanleg.

13.2.2.

Door [de besloten vennootschap 1] en deze acht betrokkenen is hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Kort voor de zitting van 29 maart 2019 is – in verband met een regularisatie – het hoger beroep van één van de acht bedoelde betrokkenen (18/3448) en het daarmee corresponderende hoger beroep van [de besloten vennootschap 1] (18/3420) ingetrokken. Door de intrekking van deze twee zaken is de in de aangevallen uitspraak opgenomen veroordeling tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 137,94 in de zaken over deze betrokkene in rechte onaantastbaar geworden. De voor de overige zaken toegewezen € 1.862,06 schadevergoeding achten de overblijvende appellanten niet toereikend.

13.2.3.

De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak ter onderbouwing van haar oordeel inzake de redelijke termijn het volgende overwogen:

‘45. Op grond van vaste rechtspraak is de redelijke termijn in zaken als deze in beginsel overschreden als de behandeling van de bezwaren en beroepen, gerekend vanaf het moment waarop bezwaar is gemaakt, tezamen langer dan twee jaar (zes maanden voor het bestuursorgaan, anderhalf jaar voor de rechtbank) heeft geduurd. De rechtbank ziet geen aanleiding om een langere periode gerechtvaardigd te achten. Uitgaande van indiening van de bezwaarschriften op of omstreeks 29 september 2014 is ten tijde van de datum van deze uitspraak in de voorliggende gevallen sprake van een totale behandelduur van ruim drie en een half jaar. De redelijke termijn is dus met ruim anderhalf jaar overschreden. Uitgaande van indiening van de beroepschriften op of omstreeks 2 januari 2017 is de rechtbank gebleven binnen de termijn van anderhalf jaar. De overschrijding is daarmee geheel veroorzaakt door de Svb. De vergoeding bedraagt in beginsel € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan. Met verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 en het arrest van het EHRM van 15 februari 2008, dat betrekking heeft op een collectieve zaak, wordt dit tarief in de voorliggende, gelijktijdig behandelde zaken slechts één keer gehanteerd. Voor eisers gezamenlijk bedraagt de schadevergoeding dus € 2.000,-. [de besloten vennootschap 1] komt in aanmerking voor 21/29 deel hiervan (€ 1.448,28) en de eisers (…) ieder voor 1/29 deel (€ 68,97).’

Uit de eindnoten die in de aangevallen uitspraak opgenomen zijn, leidt de Raad af dat de rechtbank de aangehaalde beoordeling – naast het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 15 februari 2008, Arvanitaki‑Roboti e.a. tegen Griekenland, ECLI:CE:ECHR:2008:0215JUD002727803 – in hoofdzaak heeft willen baseren op overweging 3.10.2 van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Deze overweging luidt:

‘3.10.2. In gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500,- per half jaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel (zie Hoge Raad 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540, BNB 2014/117).’

13.2.4.

De in de aangevallen uitspraak opgenomen verwijzing naar de onder 13.2.3 aangehaalde overweging 3.10.2 van het overzichtsarrest van de Hoge Raad, kan het oordeel van de rechtbank inzake de redelijke termijn niet dragen. Deze overweging ziet immers alleen op de situatie waarin één belanghebbende meerdere zaken heeft aangebracht, terwijl het in de voorliggende gedingen ook gaat om meerdere zaken van meerdere belanghebbenden. Het kan in de voorliggende gedingen niet zo zijn dat het totaal van de toe te kennen individuele schadevergoedingen wegens overschrijdingen van de redelijke termijn wordt bepaald door het feit dat één van de procederende partijen ( [de besloten vennootschap 1] ) meerdere zaken heeft aangebracht.

13.2.5.

Gelet op wat hiervoor is overwogen, slagen de hoger beroepen van appellanten voor zover zij gericht zijn tegen de in de aangevallen uitspraak opgenomen beoordeling van hun verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze beoordeling kan daarom, voor zover nog aangevochten, niet in stand worden gelaten. De Raad zal, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het verzoek van appellanten om vergoeding van immateriële schade nogmaals beoordelen. In dat verband wordt het volgende overwogen.

13.3.1.

Of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van partijen gedurende de gehele rechtsgang.

13.3.2.

Volgens vaste rechtspraak is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen een langere behandelingsduur rechtvaardigen.

13.3.3.1. Volgens vaste rechtspraak is in beginsel een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn in een procedure is overschreden.

13.3.3.2. Indien van één belanghebbende meerdere zaken die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp gezamenlijk zijn behandeld, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief per half jaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid, niet tegelijkertijd zijn aangewend, moet daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel (zie het eerder aangehaalde punt 3.10.2 van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).

13.3.3.3. Indien zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, kan dit een zodanig matigende invloed hebben op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden door een te lang durende procedure, dat dit een reden vormt om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoedingen te matigen (zie punt 3.10.3 van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, en punt 3.4.2 van het arrest van de Hoge Raad van 16 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2119).

13.3.3.4. Gelet op 13.3.3.3 wordt in de voorliggende, gelijktijdig behandelde zaken over in hoofdzaak hetzelfde onderwerp, de vergoeding per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden, gematigd tot 25% van het onder 13.3.3.1 genoemde bedrag. Gelet op 13.3.3.2 wordt deze vergoeding slechts één keer gehanteerd ten opzichte van [de besloten vennootschap 1] en elk van de betrokkenen die als partij aan de gedingen in hoger beroep hebben deelgenomen.

13.3.4.

In de voorliggende gevallen leiden de overwegingen 13.3.1 tot en met 13.3.3.4 tot het volgende. Vanaf de indiening van de eerste bezwaarschriften in september 2014 tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim elf maanden verstreken. Ten aanzien van de twee betrokkenen in de zaken 23 tot en met 26 zijn sinds de indiening van het bezwaar in augustus 2015 ruim vier jaren verstreken. De Raad heeft in deze gedingen in de zaak zelf en in de opstelling van partijen geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de lengte van de procedures meer dan vier jaar zou mogen bedragen. Dat appellanten in gebreke zijn gebleven om hun bezwaren te onderbouwen met door de Svb opgevraagde bewijsstukken en informatie, neemt niet weg dat de Svb binnen een termijn van zes maanden had kunnen en moeten beslissen op de bezwaren van appellanten. De rechtszekerheid vergde een voortvarende besluitvorming en aan nalatigheden van appellanten had de Svb de gevolgen kunnen verbinden die hij geraden achtte. Omdat er ook geen sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven tot verkorting van de toepasselijke termijn, bedraagt de maximaal toegestane behandelingsduur voor een procedure in drie instanties in deze gedingen dus vier jaar. Deze termijn is, behalve in de zaken 23 tot en met 26, met meer dan zes en minder dan twaalf maanden overschreden. In de zaken 23 tot en met 26 is deze termijn met minder dan zes maanden overschreden. Omdat in deze gedingen de overschrijdingen van de redelijke termijn volledig aan het bestuursorgaan moeten worden toegerekend, zal de Svb worden veroordeeld tot betaling van een immateriële schadevergoeding van in totaal € 1.750,-, waarvan € 250,- (25% van € 1.000) is bedoeld voor [de besloten vennootschap 1] , € 125,- (25% van € 500) is bedoeld voor de twee betrokkenen in de zaken 24 en 26 en € 250,- (25% van € 1.000) is bedoeld voor elk van de vijf overige betrokkenen die in hoger beroep als partij aan de voorliggende gedingen hebben deelgenomen en dat hoger beroep niet hebben ingetrokken (appellanten in de zaken 3, 5, 7, 18 en 22).

14. Proceskosten

14.1.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank afwijzend beslist op het verzoek van appellanten om de Svb te veroordelen tot vergoeding van kosten die zij hebben gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar. Wel is de Svb bij de aangevallen uitspraak tot een bedrag van € 751,50 veroordeeld in de proceskosten die appellanten hebben gemaakt in de beroepsfase. De rechtbank heeft daarbij wegingsfactor 0.5 (licht) in aanmerking genomen, omdat er uitsluitend in verband met de toekenning van schadevergoedingen wegens overschrijdingen van de redelijke termijn een proceskostenveroordeling werd uitgesproken.

14.2.

Nu de bestreden besluiten, behalve ten aanzien van betrokkene 9, om andere redenen dan wegens overschrijding van de redelijke termijn zullen worden vernietigd, is er reden voor toekenning van een hogere vergoeding van proceskosten in eerste aanleg dan door de rechtbank toegekend en een vergoeding van proceskosten in hoger beroep.

14.3.

De proceskosten van appellanten bestaan uit kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze kosten moeten overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en de daarbij behorende bijlage forfaitair worden vastgesteld, waarbij per proceshandeling punten worden toegekend en de waarde per punt – gelet op de datum waarop deze uitspraak wordt gedaan – € 512,- bedraagt.

14.4.

De Svb zal bij de nieuw te nemen besluiten moeten beslissen op de verzoeken van appellanten om vergoeding van de proceskosten in bezwaar.

14.5.

In beroep en in hoger beroep is in de zaken waarin de Svb in het ongelijk wordt gesteld nagenoeg gelijktijdig en op vergelijkbare gronden rechtsbijstand aan appellanten verleend door dezelfde persoon. Deze zaken worden daarom aangemerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, eerste lid, van het Bpb, zodat zij voor de bepaling van de hoogte van de te vergoeden kosten als één zaak zijn te beschouwen. De vergoedingen voor de kosten van verleende rechtsbijstand in beroep en in hoger beroep worden in deze zaak door de Raad vastgesteld op achtereenvolgens € 2.304,-, en € 3.456,-. Dit leidt tot een veroordeling van de Svb in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van in totaal € 5.760,-. Bij de vaststelling van de vergoeding voor de kosten van verleende rechtsbijstand in beroep is 1 punt toegekend voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting. Bij de vaststelling van de vergoeding voor de kosten van verleende rechtsbijstand in hoger beroep is 1 punt toegekend voor het indienen van hoger beroep, 0,5 punt voor het op 18 februari 2019 verschijnen ter regiezitting, 0,5 punt voor het schriftelijk verstrekken van inlichtingen en 1 punt voor het op 29 maart 2019 verschijnen ter zitting. In totaal dus 2 punten voor beroep en 3 punten voor hoger beroep, vermenigvuldigd met factor 1,5 wegens het aantal samenhangende zaken (meer dan 4) en met nogmaals factor 1,5 voor het gewicht van de zaak (zwaar).

Griffierecht

15. Partijen hebben in hoger beroep geen gronden aangevoerd die betrekking hebben op de in de aangevallen uitspraak opgenomen bepalingen inzake de vergoeding van griffierecht. Daarom zal de Raad de in de aangevallen uitspraak opgenomen bepalingen inzake de vergoeding van griffierecht in stand laten. Daarnaast moet de Svb aan appellanten het griffierecht vergoeden dat in hoger beroep is betaald.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover nog aangevochten na de intrekking van de hoger beroepen 18/3448 en 18/3420, behoudens voor zover deze betrekking heeft op zaak 9 en behoudens de bepalingen inzake vergoeding van griffierecht;

-

bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op zaak 9;

-

verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten in de in de bijlage aangeduide zaken 1 tot en 8 en 10 tot en met 27 gegrond;

-

vernietigt de bestreden besluiten in de zaken 1 tot en met 8 en 10 tot en met 27;

-

bepaalt dat de Svb met inachtneming van deze uitspraak in de zaken 1 tot en met 8 en 10 tot en met 27 nieuwe besluiten op bezwaar neemt;

-

bepaalt dat beroep tegen de door de Svb te nemen nieuwe besluiten alleen bij de Raad kan worden ingesteld;

-

veroordeelt de Svb tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van in totaal € 1.750,-, waarvan € 250,- is bedoeld voor [de besloten vennootschap 1] , € 125,- is bedoeld voor elk van de appellanten in de zaken 24 en 26 en € 250,- is bedoeld voor elk van de appellanten in de zaken 3, 5, 7, 18 en 22;

-

veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellanten in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 5.760,-;

-

bepaalt dat de Svb aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 508,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en T.L. Vries en P. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2019.

(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum

(getekend) M.A.E. Lageweg

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.

NW

Bijlage 1

Registratienummers van de hoger beroepen die bij deze uitspraak worden afgedaan

De namen van appellanten en van betrokkenen

De periodes waarop de bestreden besluiten betrekking hebben en de namen van de binnenvaartschepen waarop zij toen voeren

PM

18/3448 AOWhoger beroep ingetrokken na regularisatie

Ingetrokken appel [de besloten vennootschap 1] , statutair gevestigd te Cyprus (betrokkene [betrokkene 1] )

01-01-2012 t/m 18-12-2014,[naam vaartuig 5]

PM

18/3420 AOWhoger beroep ingetrokken na regularisatie

Ingetrokken appel [betrokkene 1]

01-01-2012 t/m 18-12-2014,

[naam vaartuig 5]

1.

18/3436 AOW

Appel [de besloten vennootschap 1] , statutair gevestigd te Cyprus (betrokkene [betrokkene 2] )

16-07-2010 t/m 16-03-2011, [naam vaartuig 4]

2.

18/3440 AOW

Appel [de besloten vennootschap 1] , statutair gevestigd te Cyprus (betrokkene [betrokkene 3] )

02-01-2010 t/m 25-11-2010, [naam vaartuig 6]

3.

18/3447 AOW

Appel [betrokkene 3]

02-01-2010 t/m 25-11-2010, [naam vaartuig 6]

4.

18/3437 AOW

Appel [de besloten vennootschap 1] , statutair gevestigd te Cyprus (betrokkene [betrokkene 4] )

11-01-2009 t/m 30-09-2014, [naam vaartuig 1]

5.

18/3445 AOW

Appel [betrokkene 4]

11-01-2009 t/m 30-09-2014,

[naam vaartuig 1]

6.

18/3439 AOW

Appel [de besloten vennootschap 1] , statutair gevestigd te Cyprus (betrokkene [betrokkene 5] )

01-12-2009 t/m 30-09-2014, [naam vaartuig 1]

7.

18/3449 AOW

Appel [betrokkene 5]

01-12-2009 t/m 30-09-2014,

[naam vaartuig 1]

8.

18/3438 AOW

Appel [de besloten vennootschap 1] , statutair gevestigd te Cyprus (betrokkene [betrokkene 6] )

21-09-2010 t/m 04-04-2013,

Anaconda II08-05-2013 t/m 15-09-2014,[naam vaartuig 2]

9.

18/3425 AOW

Appel [de besloten vennootschap 1] , statutair gevestigd te Cyprus (betrokkene [betrokkene 7] )

01-08-2010 t/m 01-02-2011,

[naam vaartuig 3]

10.

18/3416 AOW

Appel [de besloten vennootschap 1] , statutair gevestigd te Cyprus (betrokkene [betrokkene 8] )

14-12-2010 t/m 31-08-2012,

[naam vaartuig 7]

11.

18/3417 AOW

Appel [de besloten vennootschap 1] , statutair gevestigd te Cyprus (betrokkene [betrokkene 9] )

01-03-2011 t/m 31-03-2011,

[naam vaartuig 9]

12.

18/3419 AOW

Appel [de besloten vennootschap 1] , statutair gevestigd te Cyprus (betrokkene [betrokkene 20] )

01-05-2010 t/m 30-04-2011,[naam vaartuig 8]

13.

18/3421 AOW

Appel [de besloten vennootschap 1] , statutair gevestigd te Cyprus (betrokkene [betrokkene 10] )

01-05-2010 t/m 29-04-2011,

[naam vaartuig 8]

14.

18/3423 AOW

Appel [de besloten vennootschap 1] , statutair gevestigd te Cyprus (betrokkene [betrokkene 11] )

01-12-2010 t/m 01-03-2011,

[naam vaartuig 8]

15.

18/3430 AOW

Appel [de besloten vennootschap 1] , statutair gevestigd te Cyprus (betrokkene [betrokkene 21] )

08-01-2011 t/m 07-01-2012,

[naam vaartuig 9]

16.

18/3431 AOW

Appel [de besloten vennootschap 1] , statutair gevestigd te Cyprus (betrokkene [betrokkene 12] )

02-09-2010 t/m 18-05-2011,

[naam vaartuig 4]

17.

18/3433 AOW

Appel [de besloten vennootschap 1] , statutair gevestigd te Cyprus (betrokkene [betrokkene 13] )

01-11-2010 t/m 01-05-2011, [naam vaartuig 10]

18.

18/3443 AOW

Appel [betrokkene 13]

01-11-2010 t/m 01-05-2011,

[naam vaartuig 10]

19.

18/3434 AOW

Appel [de besloten vennootschap 1] , statutair gevestigd te Cyprus (betrokkene [betrokkene 14] )

01-06-2010 t/m 18-09-2011,

[naam vaartuig 8]

20.

18/3435 AOW

Appel [de besloten vennootschap 1] , statutair gevestigd te Cyprus (betrokkene [betrokkene 15] )

01-03-2012 t/m 27-08-2012,

[naam vaartuig 11]

21.

18/3424 AOW

Appel [de besloten vennootschap 1] , statutair gevestigd te Cyprus (betrokkene [betrokkene 16] )

01-05-2012 t/m 15-10-2012, [naam vaartuig 12]

22.

18/3446 AOW

Appel [betrokkene 16]

01-05-2012 t/m 15-10-2012,

[naam vaartuig 12]

23.

18/3426 AOW

Appel [de besloten vennootschap 1] , statutair gevestigd te Cyprus (betrokkene [betrokkene 17] )

14-11-2012 t/m 05-08-2013, [naam vaartuig 1]

24.

18/3444 AOW

Appel [betrokkene 17]

14-11-2012 t/m 05-08-2013,

[naam vaartuig 1]

25.

18/3427 AOW

Appel [de besloten vennootschap 1] , statutair gevestigd te Cyprus (betrokkene [betrokkene 18] )

18-08-2014 t/m 31-12-2015, Evanti I, [naam vaartuig 13]

26.

18/3442 AOW

Appel [betrokkene 18]

18-08-2014 t/m 31-12-2015, Evanti I, [naam vaartuig 13]

27.

18/3428 AOW

Appel [de besloten vennootschap 1] , statutair gevestigd te Cyprus (betrokkene [betrokkene 19] )

11-05-2012 t/m 10-10-2012,

[naam vaartuig 14]

Bijlage 2

Vo 1408/71

Rijnvarendenverdrag

Vo 883/2004

Vo 987/2009

Rijnvarendenovereenkomst