Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 9 september 2015
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 9 september 2015
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 9 september 2015
Uitspraak
Arrest van het Hof (Tweede kamer)
9 september 2015(*)
"Prejudiciële verwijzing - Migrerende werknemers - Sociale zekerheid - Toepasselijke wetgeving - Rijnvarenden - E101-verklaring - Bewijskracht - Voorlegging aan het Hof - Verplichting tot verwijzing"
In de gevoegde zaken C‑72/14 en C‑197/14,
betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (Nederland) en de Hoge Raad der Nederlanden, bij beslissingen van 7 februari en 28 maart 2014, ingekomen bij het Hof op 10 februari respectievelijk 18 april 2014, in de procedures
X
tegenInspecteur van de Rijksbelastingdienst (C‑72/14),
en
T. A. van Dijk
tegenStaatssecretaris van Financiën (C‑197/14),
HET HOF (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta (rapporteur), kamerpresident, J.‑C. Bonichot, A. Arabadjiev, J. L. da Cruz Vilaça en C. Lycourgos, rechters,
advocaat-generaal: N. Wahl,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
-
X en T. A. van Dijk, vertegenwoordigd door M. J. van Dam, advocaat,
-
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Bulterman, M. de Ree, H. Stergiou en J. Langer als gemachtigden,
-
de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek als gemachtigde,
-
de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en J. Möller als gemachtigden,
-
de Griekse regering, vertegenwoordigd door E.‑M. Mamouna, M. Tassopoulou en A. Samoni-Rantou als gemachtigden,
-
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Martin en W. Roels als gemachtigden,
-
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 mei 2015,
het navolgende
Arrest
De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 7, lid 2, onder a), van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, en van de artikelen 10 quater tot en met 11 bis, 12 bis en 12 ter van verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71, beide zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28, blz. 1), en gewijzigd bij verordening (EG) nr. 647/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 13 april 2005 (PB L 117, blz. 1; hierna: „verordening nr. 1408/71”, respectievelijk „verordening nr. 574/72”), alsmede de uitlegging van artikel 267, derde alinea, VWEU.
Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van twee gedingen, het ene tussen X en de Inspecteur van de Rijksbelastingdienst, en het andere tussen de heer Van Dijk en de Staatssecretaris van Financiën, over op X, respectievelijk Van Dijk, betrekking hebbende belastingaanslagen.
Toepasselijke bepalingen
Internationaal recht
Het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden, aangenomen door de Regeringsconferentie belast met de herziening van het Verdrag van 13 februari 1961 betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden, ondertekend te Genève op 30 november 1979 (hierna: „Rijnvarendenverdrag”), bepaalt in artikel 2, lid 1:
„Onder voorbehoud van het bepaalde in artikel 9, tweede lid en artikel 54, is dit Verdrag op het grondgebied van de Verdragsluitende Partijen van toepassing op alle personen, die als Rijnvarenden onderworpen zijn of geweest zijn aan de wetgeving van een of meer Verdragsluitende Partijen, alsmede op hun gezinsleden en op hun nagelaten betrekkingen.”
Unierecht
Verordening nr. 1408/71
Artikel 6 van verordening nr. 1408/71 bepaalt dat deze verordening in beginsel in de plaats treedt van elk verdrag inzake sociale zekerheid dat hetzij uitsluitend voor lidstaten verbindend is, hetzij voor ten minste twee lidstaten en een of meer andere staten verbindend is.
Onder het opschrift „Internationale bepalingen welke deze verordening onverlet laat”, bepaalt artikel 7, lid 2, onder a), van verordening nr. 1408/71 dat het Rijnvarendenverdrag ongeacht het bepaalde in artikel 6, van deze verordening van toepassing blijft.
Titel II van verordening nr. 1408/71, die de artikelen 13 tot en met 17 bis omvat, bevat regels over de vaststelling van de wettelijke regeling die op het gebied van de sociale zekerheid moet worden toegepast.
Verordening nr. 574/72
Onder het opschrift „Toepassing van de bepalingen van de verordening betreffende de vaststelling van de toe te passen wetgeving” stelt titel III van verordening nr. 574/72 de voorschriften vast voor de uitvoering van de artikelen 13 tot en met 17 van verordening nr. 1408/71.
Inzonderheid bepalen de artikelen 10 quater tot en met 11 bis, 12 bis en 12 ter van verordening nr. 574/72 dat het orgaan dat is aangewezen door de bevoegde autoriteit van de lidstaat waarvan de wetgeving krachtens artikel 13, lid 2, onder d), 14, leden 1, onder a), en 2, onder a) en b), 14 bis, leden 1, onder a), 2 en 4, 14 ter, leden 1, 2 en 4, 14 quater, onder a), 14 sexies en 17 van verordening nr. 1408/71 van toepassing blijft, een bewijs verstrekt, de zogenoemde E101-verklaring, waarin wordt bevestigd dat de werknemer aan de wettelijke regeling van die lidstaat is onderworpen.
Hoofdgedingen en prejudiciële vragen
Zaak C‑72/14
X is een Nederlands onderdaan die in 2006 in Nederland woonde en als stuurman werkzaam was op een in Nederland geregistreerd motorschip.
In 2006 voer bovengenoemd schip bedrijfsmatig niet alleen op de Rijn, maar ook – en merendeels – op andere binnenwateren.
Voorts stond X in 2006 op de loonlijst van een in Luxemburg gevestigde onderneming.
Op 25 november 2004 heeft het Ministerie van Verkeer en Waterstaat voor het schip een Rijnvaartverklaring als bedoeld in artikel 1, onder h), en artikel 5, eerste lid, van de Wet vervoer binnenvaart (hierna: „Rijnvaartverklaring”) afgegeven aan de eigenaar van het schip, een te Rotterdam (Nederland) gevestigde onderneming.
X heeft het bevoegde orgaan van het Groothertogdom Luxemburg verzocht om aansluiting bij het Luxemburgse stelsel van sociale zekerheid. Dit verzoek werd door dit orgaan toegewezen. Op 1 maart 2006 heeft de Union des caisses de maladie te Luxembourg aan X ter zake van zijn werkzaamheden een E101-verklaring afgegeven.
X heeft aangifte inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen over het jaar 2006 gedaan op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van 31 647 EUR. In zijn aangifte heeft X verzocht om vrijstelling van de premieheffing volksverzekeringen en om aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. Bij de vaststelling van de belastingheffing heeft de Inspecteur van de Rijksbelastingdienst noch de gevraagde vrijstelling, noch de gevraagde aftrek toegestaan. Voorts heeft hij de berekening van de belastingheffing gerectificeerd.
Derhalve is aan belanghebbende voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk van 28 914 EUR.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen met name het niet-verlenen van vrijstelling van de premie volksverzekeringen voor het betrokken jaar. De Inspecteur van de Rijksbelastingdienst heeft dit bezwaar ongegrond verklaard.
X heeft tegen het besluit waarbij zijn bezwaar is afgewezen beroep ingesteld bij de Rechtbank Breda, die dit beroep ongegrond heeft verklaard. Daarop heeft X tegen het vonnis van de Rechtbank Breda hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch.
Het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch is van oordeel dat de Rechtbank Breda terecht heeft geoordeeld dat X moet worden aangemerkt als Rijnvarende in de zin van het Rijnvarendenverdrag en dat, bijgevolg, de in dat verdrag vervatte toewijzingsregels op hem van toepassing zijn. Derhalve vraagt het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch zich af welke betekenis toekomt aan de E101-verklaring die op 1 maart 2006 is afgegeven door het Luxemburgse orgaan dat bevoegd is voor het afgeven van dit soort verklaringen.
In deze omstandigheden heeft het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
In het arrest FTS (C‑202/97, EU:C:2000:75 ) heeft het Hof van Justitie beslist, dat een E101-verklaring, afgegeven door het bevoegde orgaan van een lidstaat, de socialezekerheidsorganen van andere lidstaten bindt, ook indien deze verklaring inhoudelijk onjuist mocht zijn. Geldt deze beslissing ook voor gevallen als het onderhavige, waarin de toewijzingsregels van [...] verordening [nr. 1408/71] niet van toepassing zijn?
Is voor de beantwoording van deze vraag van belang dat het bevoegde orgaan niet beoogde een E101-verklaring af te geven, doch om administratieve redenen bewust en weloverwogen documenten heeft gebruikt die zich naar vorm en inhoud als E101-verklaringen presenteerden, terwijl de belanghebbende meende en ook redelijkerwijs kon menen een dergelijke verklaring te hebben ontvangen?”
Zaak C‑197/14
In de periode van 1 januari 2007 tot en met 30 juni 2007 was Van Dijk, op dat moment woonachtig in Nederland, in dienst van Christa Intershipping Sàrl, gevestigd te Luxemburg. Hij was in die periode op het grondgebied van verschillende lidstaten als kapitein werkzaam op een binnenvaartschip, voornamelijk op de Rijn, haar zijrivieren en haar verbindingen naar de open zee.
De Luxemburgse autoriteiten hebben aan Van Dijk een zogenoemde E101-verklaring afgegeven, waaruit blijkt dat de sociale zekerheidswetgeving van Luxemburg met ingang van 1 september 2004 op belanghebbende van toepassing is op grond van verordening nr. 1408/71.
Aan Van Dijk is voor het jaar 2007 een aanslag inkomstenbelasting opgelegd ter zake van premies volksverzekeringen, alsmede een aanslag ter zake van inkomensafhankelijke premies zorgverzekering voor datzelfde jaar. Deze belastingaanslagen zijn, na daartegen door Van Dijk gemaakt bezwaar, door de Nederlandse belastingautoriteiten gehandhaafd.
Na tegen de besluiten waarbij zijn bezwaar was afgewezen beroep te hebben ingesteld bij de Rechtbank te ’s-Gravenhage, en nadat laatstgenoemde de betrokken belastingaanslagen had bevestigd, heeft Van Dijk tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te ’s-Gravenhage.
Het Gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft de uitspraak van de Rechtbank te ’s-Gravenhage bevestigd. Het Gerechtshof heeft inzonderheid geoordeeld dat belanghebbende moest worden aangemerkt als Rijnvarende in de zin van het Rijnvarendenverdrag en dat, op basis van artikel 11, lid 2, van dat verdrag, op hem de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing was. Voorts heeft het Gerechtshof te ’s-Gravenhage geoordeeld dat aan de betrokken E101-verklaring geen waarde kan worden gehecht aangezien zij is afgegeven op grond van verordening nr. 1408/71, en die verordening, gelet op het bepaalde in artikel 7, lid 2, onder a), van die verordening, niet van toepassing is op Van Dijk.
Van Dijk heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s‑Gravenhage beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
Blijkens de verwijzingsbeslissing heeft de Hoge Raad der Nederlanden zich reeds kunnen uitspreken over de strekking van de E101-verklaring in een zaak die vergelijkbaar is met die in het hoofdgeding.
In zijn arrest van 11 oktober 2013 (nr. 12/04012, ECLI:NL:HR:2013:CA0827) heeft de Hoge Raad der Nederlanden namelijk geoordeeld dat geen betekenis kan worden toegekend aan de afgifte van een E101-verklaring en dat het beginsel van loyale samenwerking niet wordt geschonden indien de betrokkene moet worden aangemerkt als een Rijnvarende in de zin van artikel 1, onder m), van het Rijnvarendenverdrag, die derhalve niet is onderworpen aan verordening nr. 1408/71, maar aan dat verdrag.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bovengenoemd arrest gewezen zonder het stellen van een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie, omdat hij van oordeel was dat over de gekozen oplossing redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was.
Het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch heeft daarentegen, bij beslissing van 7 februari 2014 (nr. 13/00040, ECLI:NL:GHSHE:2014:248, V-N 2014/12.15), wél twee prejudiciële vragen aan het Hof voorgelegd, die het voorwerp vormen van zaak C‑72/14.
Aangezien de beantwoording van die vragen van betekenis kan zijn voor de beslechting van het aan hem voorgelegde geding, staat de Hoge Raad der Nederlanden voor de vraag of hij in dit geding mag beslissen in overeenstemming met zijn arrest van 11 oktober 2013 zonder het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing en zonder de beantwoording van de prejudiciële vragen van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch af te wachten.
De Hoge Raad der Nederlanden vraagt zich inzonderheid af of, omdat hij meent dat de oplossing van de voor hem opgeworpen vraag van uitlegging van Unierecht op dit punt zo evident is dat daarover redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan, de voorwaarden die zijn geformuleerd in punt 16 van het arrest van het Hof van 6 oktober 1982 (Cilfit e.a., 283/81, EU:C:1982:335 ), kunnen worden geacht zijn te vervuld.
In deze context heeft de Hoge Raad der Nederlanden de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
Moet de Hoge Raad [der Nederlanden], als hoogste nationale rechter, in een prejudiciële vraag gesteld door een lagere nationale rechter aanleiding zien om een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie voor te leggen of de beantwoording van die door de lagere nationale rechter gestelde vraag af te wachten, ook indien hij van oordeel is dat de juiste toepassing van het recht van de Europese Unie op het door hem te beslissen punt zo evident is dat redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de wijze waarop die vraag zou moeten worden beantwoord?
Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord, zijn de Nederlandse autoriteiten op het gebied van de sociale zekerheid dan gebonden aan een door een autoriteit van een andere lidstaat afgegeven E101-verklaring, zelfs als sprake is van een Rijnvarende zodat de regels over de toepasselijke wetgeving in de verordening nr. 1408/71, waarop die verklaring betrekking heeft, op grond van artikel 7, lid 2, aanhef en onder a), van die verordening toepassing missen?”
Bij beschikking van de president van het Hof van 24 februari 2015 zijn de zaken C‑72/14 en C‑197/14 gevoegd voor de mondelinge behandeling en voor het arrest.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Opmerkingen vooraf
Blijkens de verwijzingsbeslissingen zijn verzoekers in de hoofdgedingen Rijnvarenden aan wie een E101-verklaring is afgegeven door het Luxemburgse orgaan dat bevoegd is voor het afgeven van dit soort verklaringen.
Uit de verwijzingsbeslissing in zaak C‑72/14 blijkt voorts dat bovengenoemd orgaan van mening was dat de verzoeker in het hoofdgeding op grond van de in het Rijnvarendenverdrag bedoelde aanwijzingsregels onderworpen was aan de Luxemburgse wetgeving en dat, aangezien binnen het kader van dat verdrag niet was voorzien in een vergelijkbaar formulier als de E101-verklaring, voornoemd orgaan de E101-verklaring had gebruikt als bevestiging van de aansluiting van verzoeker in het hoofdgeding bij het Luxemburgse socialezekerheidsstelsel.
De door de verwijzende rechters gestelde vragen dienen op basis van bovenstaande premissen te worden beantwoord en het onderhavige arrest bevat geen enkele beoordeling over de kwalificatie van verzoekers in de hoofdgedingen als Rijnvarenden, noch over de op hen toepasselijke nationale wetgeving.
Beantwoording van de vragen in zaak C‑72/14 en van de tweede vraag in zaak C‑197/14
Met de vragen in zaak C‑72/14 en de tweede vraag in zaak C‑197/14, die tezamen moeten worden behandeld, wensen de verwijzende rechters in wezen te vernemen of artikel 7, lid 2, onder a), van verordening nr. 1408/71, alsmede de artikelen 10 quater tot en met 11 bis, 12 bis en 12 ter van verordening nr. 574/72, aldus moeten worden uitgelegd dat een verklaring die het bevoegde orgaan van een lidstaat, in de vorm van een E101-verklaring, heeft afgegeven teneinde te bevestigen dat een werknemer is onderworpen aan de sociale wetgeving van die lidstaat, terwijl deze werknemer valt onder het Rijnvarendenverdrag, bindend is voor de organen van de andere lidstaten en of in dit verband relevant is dat het orgaan van afgifte niet beoogde een echte E101-verklaring af te geven, maar om administratieve redenen het standaardformulier van die verklaring heeft gebruikt.
In de eerste plaats zij eraan herinnerd dat de E101-verklaring een standaardformulier is, dat overeenkomstig titel III van verordening nr. 574/72 wordt afgegeven door het orgaan dat is aangewezen door de bevoegde autoriteit van de lidstaat waarvan de wetgeving op het gebied van sociale zekerheid van toepassing is, teneinde te bevestigen dat migrerende werknemers die zich bevinden in een van de situaties waarop wordt gedoeld in enkele van de bepalingen van titel II van verordening nr. 1408/71, zijn onderworpen aan de wetgeving van die lidstaat, zoals volgt uit de punten 7 en 8 van het onderhavige arrest.
Het gebruik van de E101-verklaring blijkt dus enkel relevant te zijn wanneer op de betrokken werknemers de regels inzake de bepaling van de toepasselijke wetgeving op het gebied van de sociale zekerheid, die zijn vastgelegd in titel II van verordening nr. 1408/71, worden toegepast, hetgeen wordt bevestigd door de vermeldingen in het standaardformulier, aangezien die vermeldingen niet zien op andere situaties dan die welke betrekking hebben op werknemers die vallen binnen de werkingssfeer van voornoemde titel II.
Bovendien heeft het Hof voor recht verklaard dat een dergelijk certificaat een vermoeden creëert dat de gedetacheerde werknemers volgens de regels zijn aangesloten bij de socialezekerheidsregeling van de lidstaat waarin de onderneming is gevestigd die deze werknemers heeft gedetacheerd, en dus bindend is voor het bevoegde orgaan van de lidstaat waarin die werknemers zijn gedetacheerd (arrest Herbosch Kiere, C‑2/05, EU:C:2006:69 , punt 24).
Het Hof heeft ook gepreciseerd dat zolang de afgegeven E101-verklaring niet is ingetrokken of ongeldig verklaard door de autoriteiten van de lidstaat van afgifte, zij het bevoegde orgaan en de rechterlijke instanties van de lidstaat waarin de werknemers zijn gedetacheerd, bindt (arrest Herbosch Kiere, C‑2/05, EU:C:2006:69 , punt 33).
Voorts kan, aangezien de E101-verklaring voor het bevoegde orgaan bindend is, niet worden aanvaard dat de persoon die van de diensten van een zelfstandige gebruik maakt, met die verklaring geen rekening zou houden. Heeft hij echter twijfels over de geldigheid van de verklaring, dan dient deze persoon het betrokken orgaan daarvan op de hoogte te stellen (arrest Banks e.a., C‑178/97, EU:C:2000:169 , punt 47).
Het is evenwel belangrijk erop te wijzen dat de in de punten 40 tot en met 42 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak ziet op situaties waarin de E101-verklaringen werden afgegeven met betrekking tot werknemers die vielen onder titel II van verordening nr. 1408/71.
Zoals is opgemerkt in punt 34 van het onderhavige arrest, zijn de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde E101-verklaringen afgegeven met betrekking tot Rijnvarenden.
In dit verband zij eraan herinnerd dat artikel 7, lid 2, onder a), van verordening nr. 1408/71 bepaalt dat ongeacht het bepaalde in artikel 6 van deze verordening, volgens hetwelk deze verordening in beginsel in de plaats treedt van elk verdrag inzake sociale zekerheid dat hetzij uitsluitend voor lidstaten verbindend is, hetzij voor ten minste twee lidstaten en een of meer andere staten verbindend is, de bepalingen van het Rijnvarendenverdrag die betrekking hebben op de sociale zekerheid van laatstgenoemden, van toepassing blijven.
Hieruit volgt dat Rijnvarenden niet vallen binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71, maar binnen die van het Rijnvarendenverdrag, zodat de vaststelling van de wettelijke regeling die op het gebied van de sociale zekerheid op hen moet worden toegepast niet geschiedt overeenkomstig titel II van die verordening, maar overeenkomstig voornoemd verdrag.
In deze omstandigheden kan een verklaring die is afgegeven door een orgaan van een lidstaat teneinde te bevestigen dat een werknemer met de hoedanigheid van Rijnvarende is onderworpen aan de wetgeving van die lidstaat, zoals de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde verklaringen, niet worden geacht een E101-verklaring te zijn, ook al heeft zij er de vorm van en ongeacht of zij is afgegeven door een orgaan dat is aangewezen door de voor het afgeven van dit soort verklaringen bevoegde autoriteit van een lidstaat, in de zin van verordening nr. 1408/71.
Bijgevolg kan een dergelijke bevestiging niet de gevolgen teweegbrengen die eigen zijn aan de E101-verklaring, waartoe ook behoort de bindende werking ten opzichte van de organen van de andere lidstaten dan de lidstaat waartoe het orgaan dat een dergelijke verklaring heeft afgegeven, behoort.
Binnen deze context is het in de onderhavige zaak voor het antwoord op de gestelde vragen niet relevant dat het orgaan van afgifte niet beoogde een E101-verklaring af te geven, maar om administratieve redenen een standaardformulier heeft gebruikt.
In elk geval dient er op te worden gewezen dat het feit dat een verklaring betreffende een Rijnvarende die is afgegeven in de vorm van een E101-verklaring, zoals die welke aan de orde is in de hoofdgedingen, niet de gevolgen teweegbrengt die voortvloeien uit een E101-verklaring, nog niet betekent dat deze verklaring geen enkel rechtgevolg heeft.
Gelet op het voorgaande, dient op de vragen in zaak C‑72/14 en op de tweede vraag in zaak C‑197/14 te worden geantwoord dat artikel 7, lid 2, onder a), van verordening nr. 1408/71, alsmede de artikelen 10 quater tot en met 11 bis, 12 bis en 12 ter van verordening nr. 574/72, aldus moeten worden uitgelegd dat een verklaring die het bevoegde orgaan van een lidstaat, in de vorm van een E101-verklaring, heeft afgegeven teneinde te bevestigen dat een werknemer is onderworpen aan de sociale wetgeving van die lidstaat, terwijl deze werknemer valt onder het Rijnvarendenverdrag, niet bindend is voor de organen van de andere lidstaten, en dat het in dit verband niet relevant is dat het orgaan van afgifte niet beoogde een echte E101-verklaring af te geven, maar om administratieve redenen het standaardformulier van die verklaring heeft gebruikt.
Eerste vraag in zaak C‑197/14
Met zijn eerste vraag in zaak C‑197/14 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 267, derde alinea, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, zoals de bovengenoemde verwijzende rechterlijke instantie, gehouden is zich tot het Hof van Justitie te wenden, wanneer een lagere nationale rechter in een zaak die vergelijkbaar is met de aan haar voorgelegde zaak en die betrekking heeft op exact dezelfde problematiek, een prejudiciële vraag heeft gesteld aan het Hof, of dat zij gehouden is om de beantwoording van die vraag af te wachten.
Artikel 267 VWEU verleent het Hof de bevoegdheid om bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over zowel de uitlegging van de Verdragen en de handelingen van de instellingen, de organen of de instanties van de Unie als de geldigheid van die handelingen. De tweede alinea van dit artikel bepaalt dat een nationale rechterlijke instantie dergelijke vragen aan het Hof kan voorleggen, indien zij een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis. Volgens de derde alinea ervan is zij gehouden zich tot het Hof te wenden, indien haar beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep (arrest Melki en Abdeli, C‑188/10 en C‑189/10, EU:C:2010:363 , punt 40).
Inzonderheid zij eraan herinnerd dat de verplichting om een prejudiciële vraag voor te leggen aan het Hof, waarin artikel 267, derde alinea, VWEU voorziet ten aanzien van nationale rechterlijke instanties waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep, moet worden gezien in het kader van de samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties in hun hoedanigheid van rechters belast met de toepassing van het Unierecht, en het Hof ter verzekering van de juiste toepassing en de eenvormige uitlegging van het Unierecht in alle lidstaten (arrest Cilfit e.a., 283/81, EU:C:1982:335 , punt 7).
Het Hof heeft gepreciseerd dat een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, gehouden is een vraag van Unierecht die voor haar rijst naar het Hof te verwijzen, tenzij zij heeft vastgesteld dat de opgeworpen vraag niet relevant is of dat de betrokken bepaling van Unierecht door het Hof reeds is uitgelegd, dan wel dat de juiste toepassing van het Unierecht zo evident is, dat redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel kan bestaan. Het Hof heeft hieraan toegevoegd dat bij de vraag of een dergelijk geval zich voordoet, rekening moet worden gehouden met de eigen kenmerken van het Unierecht, de bijzondere moeilijkheden bij de uitlegging ervan en het gevaar van uiteenlopende rechtspraak binnen de Unie (arrest Cilfit e.a., 283/81, EU:C:1982:335 , punt 21).
Aangezien in de onderhavige zaak een nationale rechter met een lagere rang dan de verwijzende rechter zich tot het Hof heeft gewend om aan deze een vraag van Unierecht voor te leggen die vergelijkbaar is met die welke is opgeworpen voor de verwijzende rechter en die betrekking heeft op exact dezelfde problematiek, rijst de vraag of een dergelijke omstandigheid eraan in de weg staat dat zou zijn voldaan aan de uit het arrest Cilfit e.a. (283/81, EU:C:1982:335 ) voortvloeiende criteria om het bestaan van een acte clair te funderen, en met name aan het criterium dat de juiste toepassing van het Unierecht zo evident is dat redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan.
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt (arrest Eon Aset Menidjmunt, C‑118/11, EU:C:2012:97 , punt 76).
Bovendien laat de uit het reeds aangehaalde arrest Cilfit e.a. (283/81, EU:C:1982:335 ) voortvloeiende rechtspraak het aan het uitsluitende oordeel van de nationale rechterlijke instantie over, of de juiste toepassing van het Unierecht dermate voor de hand ligt dat er geen enkele ruimte voor redelijke twijfel is en zij derhalve kan besluiten ervan af te zien het Hof een bij haar opgeworpen vraag van uitlegging van het Unierecht voor te leggen (arrest Intermodal Transports, C‑495/03, EU:C:2005:552 , punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak) en kan besluiten die vraag op eigen verantwoordelijkheid op te lossen (arrest Cilfit e.a., 283/81, EU:C:1982:335 , punt 16).
Hieruit vloeit voort dat het uitsluitend aan de nationale rechterlijke instanties waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep staat om, op eigen verantwoordelijkheid en op onafhankelijke wijze, vast te stellen of er sprake is van een acte clair.
Ofschoon in een situatie als in het hoofdgeding een hoogste rechter van een lidstaat dus in zijn onderzoek zeker de omstandigheid moet betrekken dat een lagere rechter een prejudiciële vraag heeft gesteld die nog steeds bij het Hof aanhangig is, neemt dit niet weg dat een dergelijke omstandigheid op zichzelf de hoogste nationale rechter niet kan beletten om, na een onderzoek dat voldoet aan de uit het arrest Cilfit e.a. (283/81, EU:C:1982:335 ) voortvloeiende vereisten, vast te stellen dat er sprake is van een acte clair.
Aangezien de omstandigheid dat een lagere rechter aan het Hof een prejudiciële vraag heeft gesteld over dezelfde problematiek als die welke is opgeworpen in het geding dat aanhangig is bij de nationale rechter die uitspraak doet in laatste aanleg, op zichzelf niet betekent dat de voorwaarden van het arrest Cilfit e.a. (283/81, EU:C:1982:335 ) niet meer kunnen worden vervuld, zodat laatstgenoemde rechter zou kunnen besluiten ervan af te zien zich tot het Hof te wenden en zou kunnen besluiten de voor hem opgeworpen vraag op eigen verantwoordelijkheid op te lossen, dient, ten slotte, te worden geoordeeld dat een dergelijke omstandigheid de hoogste nationale rechter niet verplicht de beantwoording door het Hof van de door de lagere rechter gestelde prejudiciële vraag af te wachten.
Deze constatering wordt overigens bevestigd door de rechtspraak van het Hof volgens welke artikel 267 VWEU zich niet ertegen verzet dat voor de beslissingen van een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht vatbaar zijn voor hoger beroep en die aan het Hof een prejudicieel verzoek heeft voorgelegd, de normale beroepsmogelijkheden van het nationale recht blijven gelden, die toestaan dat een hogere rechter het geding dat voorwerp is geweest van de prejudiciële verwijzing, zelf afdoet en daarbij de verantwoordelijkheid op zich neemt om de eerbiediging van het Unierecht te verzekeren (zie in die zin beschikking Nationale Loterij, C‑525/06, EU:C:2009:179 , punten 6‑8).
Gelet op het voorgaande dient op de eerste vraag in zaak C‑197/14 te worden geantwoord dat artikel 267, derde alinea, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, zoals de verwijzende rechter, niet gehouden is zich tot het Hof van Justitie te wenden op de enkele grond dat een lagere nationale rechter in een zaak die vergelijkbaar is met de aan haar voorgelegde zaak en die betrekking heeft op exact dezelfde problematiek, een prejudiciële vraag heeft gesteld aan het Hof, noch om de beantwoording van die vraag af te wachten.
Kosten
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
-
Artikel 7, lid 2, onder a), van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, en de artikelen 10 quater tot en met 11 bis, 12 bis en 12 ter van verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71, beide zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, en gewijzigd bij verordening (EG) nr. 647/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 13 april 2005, moeten aldus worden uitgelegd dat een verklaring die het bevoegde orgaan van een lidstaat, in de vorm van een E101-verklaring, heeft afgegeven teneinde te bevestigen dat een werknemer is onderworpen aan de sociale wetgeving van die lidstaat, terwijl deze werknemer valt onder het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden, aangenomen door de Regeringsconferentie belast met de herziening van het Verdrag van 13 februari 1961 betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden, ondertekend te Genève op 30 november 1979, niet bindend is voor de organen van de andere lidstaten, en dat het in dit verband niet relevant is dat het orgaan van afgifte niet beoogde een echte E101-verklaring af te geven, maar om administratieve redenen het standaardformulier van die verklaring heeft gebruikt.
-
Artikel 267, derde alinea, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, zoals de verwijzende rechter, niet gehouden is zich tot het Hof van Justitie van de Europese Unie te wenden op de enkele grond dat een lagere nationale rechter in een zaak die vergelijkbaar is met de aan haar voorgelegde zaak en die betrekking heeft op exact dezelfde problematiek, een prejudiciële vraag heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, noch om de beantwoording van die vraag af te wachten.
ondertekeningen