Home

Centrale Raad van Beroep, 28-02-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:852, 18-1954 AOW

Centrale Raad van Beroep, 28-02-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:852, 18-1954 AOW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
28 februari 2019
Datum publicatie
19 maart 2019
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:852
Zaaknummer
18-1954 AOW

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is gerectificeerd met ECLI:NL:CRVB:2019:2796. De gerectificeerde tekst is opgenomen in ECLI:NL:CRVB:2019:2797, onderstaande tekst is niet meer geldig.

Uitspraak

18/1954 AOW e.v.

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de 45 in de bijlage aangeduide beroepen en verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[de besloten vennootschap] te Cyprus ( [de besloten vennootschap] ) en vier van de 41 betrokkenen, zoals vermeld in de bij deze uitspraak behorende bijlage (appellanten)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

de 24 betrokkenen die aan de gedingen hebben deelgenomen als derde-belanghebbenden, zoals vermeld in de bij deze uitspraak behorende bijlage

Datum uitspraak: 28 februari 2019

PROCEDURELE VOORGESCHIEDENIS

1.1. In april 2013 heeft [de besloten vennootschap] de Svb verzocht om te bevestigen dat ingevolge artikel 13, eerste lid, sub b, van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo. 883/2004) op, onder anderen, betrokkenen de Cypriotische socialezekerheidswetgeving van toepassing is over de periodes waarin zij in loondienst van [de besloten vennootschap] in de binnenvaart werken. Daarbij is gesteld dat betrokkenen hun werkzaamheden plegen te verrichten in twee of meer lidstaten van de Europese Unie (EU) en dat zij minder dan 25% van hun werkzaamheden verrichten in hun woonstaat Nederland.

1.2. In vervolg op het verzoek van [de besloten vennootschap] van april 2013 heeft de Svb bij besluiten van juni 2014 op betrokkenen de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing verklaard vanaf het moment dat zij op de loonlijst van [de besloten vennootschap] stonden. Hiertoe is onder meer overwogen dat op basis van de beschikbare gegevens niet kan worden vastgesteld dat betrokkenen niet een substantieel gedeelte van hun werkzaamheden verrichtten in hun woonstaat Nederland. Bij de besluiten van juni 2014 heeft de Svb aan betrokkenen A1‑verklaringen verstrekt.

1.3. De besluiten van juni 2014 zijn onderwerp geweest van bezwaar, beroep en hoger beroep.

1.4. Bij uitspraak van 29 december 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:4469) heeft de Raad de door de Svb genomen besluiten op bezwaar van december 2014 vernietigd en de Svb opgedragen nieuwe besluiten op bezwaar te nemen. Daarbij is met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat alleen bij de Raad beroep kan worden ingesteld tegen de door de Svb te nemen nieuwe besluiten.

1.5. Bij besluiten van februari en maart 2018 (bestreden besluiten) heeft de Svb opnieuw beslist op de bezwaren van [de besloten vennootschap] en betrokkenen tegen de besluiten van juni 2014.

PROCESVERLOOP VANAF MAART 2018

2.1.

Namens appellanten heeft mr. J.H. Weermeijer tegen de bestreden besluiten bij de Raad beroep ingesteld. Verder is de Raad opnieuw verzocht om veroordelingen tot schadevergoeding uit te spreken. De ingediende beroepen en verzoeken zijn gevoegd.

2.2.

Op 15 juni 2018 heeft een regiezitting plaatsgevonden. Appellanten hebben zich daar laten vertegenwoordigen door mr. Weermeijer. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg.

2.3.

Van de 37 betrokkenen die niet zelf beroep hebben doen instellen, hebben er 24 gebruik gemaakt van de hun vervolgens door de Raad geboden gelegenheid om op de voet van artikel 8:26 van de Awb als belanghebbende deel te nemen aan de gedingen die betrekking hebben op hun verzekeringspositie. Verder zijn voor 25 werknemers van [de besloten vennootschap] afzonderlijke schadevergoedingsverzoeken ingediend als bedoeld in artikel 8:90, eerste lid, van de Awb.

2.4.

Op 6 december 2018 zijn alle hoofdzaken ter zitting inhoudelijk behandeld. [de besloten vennootschap] en de betrokkenen die mr. Weermeijer als hun gemachtigde hebben aangewezen, zijn op 6 december 2018 door hem vertegenwoordigd. Andere betrokkenen zijn niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van den Berg en mr. M.M.T. Wickenhagen. Betrokkenen [betrokkene 1] , [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , en de echtgenote en de dochter van betrokkene [betrokkene 4] hebben op 6 december 2018 ter zitting verklaringen voorgelezen, vragen beantwoord en inlichtingen verstrekt.

OVERWEGINGEN

3.1.

Voor de beoordeling van de 45 in de bijlage aangeduide beroepen is allereerst de uitspraak van de Raad van 29 december 2017 van belang. Tegen deze uitspraak, waarnaar de Raad kortheidshalve verwijst, is geen cassatieberoep ingesteld.

3.2.

In de uitspraak van de Raad van 29 december 2017 is de Svb opgedragen om nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren van [de besloten vennootschap] en betrokkenen tegen de onder 1.2 vermelde besluiten waarin de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op betrokkenen van toepassing is verklaard vanaf het moment dat zij op de loonlijst van [de besloten vennootschap] stonden. De Svb moest daarbij beslissen en kenbaar maken aan de hand van welke graadmeters wordt beoordeeld of in Nederland wonende opvarenden van binnenvaartschepen al dan niet geacht worden een substantieel gedeelte van hun werkzaamheden te verrichten in Nederland. Verder diende de Svb opnieuw vast te stellen of betrokkenen over de periodes in geding al dan niet onderworpen zijn geweest aan de Nederlandse wetgeving.

3.3.

Bij de bestreden besluiten heeft de Svb vastgesteld:

- dat vanaf het moment dat zij op de loonlijst van [de besloten vennootschap] stonden, de Cypriotische socialezekerheidswetgeving van toepassing is op de vier betrokkenen die werkzaam zijn geweest op de [naam vaartuig 1] , de [naam vaartuig 2] en de [naam vaartuig 3] ;

- dat vanaf het moment dat hij op de loonlijst van [de besloten vennootschap] stond, de Duitse socialezekerheidswetgeving van toepassing is op de betrokkene die werkzaam is geweest op de [naam vaartuig 4] ;

- dat vanaf het moment dat zij op de loonlijst van [de besloten vennootschap] stonden, de Belgische socialezekerheidswetgeving van toepassing is op de drie betrokkenen die werkzaam zijn geweest op de [naam vaartuig 5] en op de [naam vaartuig 6] , en

- dat vanaf het moment dat zij op de loonlijst van [de besloten vennootschap] stonden, de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is op de 33 overige betrokkenen.

Bij het van toepassing achten van de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op deze 33 betrokkenen heeft de Svb in aanmerking genomen dat de [naam vaartuig 7] , de [naam vaartuig 8] , de [naam vaartuig 9] , de [naam vaartuig 10] , de [naam vaartuig 11] , de [naam vaartuig 12] en de [naam vaartuig 13] rijnvaartschepen zijn met een in Nederland gevestigde exploitant. De [naam vaartuig 1] , de [naam vaartuig 2] , de [naam vaartuig 3] , de [naam vaartuig 5] en de [naam vaartuig 6] hadden ten tijde van belang een in België gevestigde exploitant. De [naam vaartuig 4] had een in Duitsland gevestigde exploitant.

3.4.

In de nu voorliggende gedingen moet de Raad, voor zover dat nog tussen partijen in geschil is, de vraag beantwoorden of de Svb bij de bestreden besluiten op correcte wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Raad van 29 december 2017.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.1.

Namens [de besloten vennootschap] en betrokkenen is gesteld:

- dat op een aantal betrokkenen ten onrechte ingevolge Vo. 883/2004 de Nederlandse en niet de Cypriotische socialezekerheidswetgeving van toepassing is geacht, omdat deze betrokkenen ten tijde van belang niet een substantieel gedeelte van hun werkzaamheden verrichtten in hun woonstaat Nederland; en

- dat op de betrokkenen die hebben gewerkt op de [naam vaartuig 11] , de [naam vaartuig 12] en de [naam vaartuig 13] ten onrechte met toepassing van de Rijnvarendenovereenkomst de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is verklaard, omdat deze schepen ten tijde van belang niet hebben gevaren op de Rijn, de Lek of de Waal, zodat die betrokkenen, in deze gedingen niet zijn aan te merken als Rijnvarenden in de zin van de Rijnvarendenovereenkomst. Ter zitting is bevestigd dat in een aantal gedingen de vaststelling van de toepasselijke socialezekerheidswetgeving op betrokkenen niet meer in geschil is. In die zaken gaat het partijen uitsluitend nog om een oordeel van de Raad over de verzoeken om de Svb te veroordelen tot schadevergoeding.

4.1.2.

Hierna zal de Raad in rubriek 4.2 en rubriek 4.3 beoordelen of aan te nemen valt dat de betrokkenen op wie ingevolge Vo. 883/2004 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is geacht, in de periodes waarin zij op de loonlijst van [de besloten vennootschap] stonden, een substantieel gedeelte van hun werkzaamheden verrichtten in hun woonstaat Nederland. Of de betrokkenen die hebben gewerkt op de [naam vaartuig 11] , de [naam vaartuig 12] en de [naam vaartuig 13] , in de voorliggende gedingen zijn aan te merken als Rijnvarenden, beoordeelt de Raad in rubriek 4.4. Schadevergoeding komt aan de orde in de rubrieken 5.1 en 5.2.

4.2.

Kader voor de beoordeling van de omvang van de arbeid van in Nederland wonende werknemers die in twee of meer EU-lidstaten plegen te werken in de binnenvaart

4.2.1.

Per 1 mei 2010 is Vo. 883/2004 in werking getreden. Voor de beoordeling van de zaken over de verzekeringspositie van de betrokkenen die hun werkzaamheden ten tijde van belang plachten te verrichten in twee of meer EU-lidstaten, is artikel 13, eerste lid, van Vo. 883/2004 van belang. Deze bepaling luidt, voor zover hier van belang:

Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:

a. a) de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij aldaar een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht, of

b) indien hij niet een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in de lidstaat waar hij woont:

i) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel of het domicilie van de onderneming of de werkgever zich bevindt, indien hij in dienst is van één onderneming of werkgever, (…)

4.2.2.

In artikel 14, achtste en tiende lid, van Verordening (EG) nr. 987/2009 (Vo. 987/2009) is verduidelijkt wat voor de toepassing van artikel 13 van Vo. 883/2004 moet worden verstaan onder een ‘substantieel gedeelte van de werkzaamheden’:

8. Voor de toepassing van artikel 13, leden 1 en 2, van de basisverordening betekent een „substantieel gedeelte van de werkzaamheden die in loondienst of anders dan in loondienst” in een lidstaat worden verricht dat een kwantitatief substantieel deel van alle werkzaamheden in loondienst of anders dan in loondienst daar wordt verricht, zonder dat het hierbij noodzakelijkerwijs om het grootste deel van deze werkzaamheden hoeft te gaan.

De beoordeling of een substantieel gedeelte van de werkzaamheden in een lidstaat wordt verricht, gebeurt mede op grond van de volgende indicatieve criteria:

a. a) in geval van een werkzaamheid in loondienst, de arbeidstijd en/of de bezoldiging, en

b) (…).

In het kader van een algemene beoordeling geldt een aandeel van minder dan 25 % voor de bovengenoemde criteria als indicatie dat een substantieel gedeelte van de werkzaamheden niet in de betrokken lidstaat wordt verricht.

9. (…).

10. Voor de vaststelling van de toepasselijke wetgeving op grond van de leden 8 en 9, houden de betrokken organen rekening met de verwachte situatie in de volgende twaalf kalendermaanden.

4.2.3.1. De Administratieve Commissie biedt in de ‘Praktische gids over de toepasselijke wetgeving in de EU, de EER en Zwitserland’ (de Praktische gids), deel II, paragraaf 3 en paragraaf 4, een aantal algemene richtsnoeren voor de toepassing van artikel 14, achtste en tiende lid, van Vo. 987/2009, en een aantal bijzondere richtsnoeren voor de transportsector.

4.2.3.2. In deel II, paragraaf 3, van de Praktische gids is vermeld, voor zover hier van belang:

“Een "substantieel gedeelte van de werkzaamheden" verricht in een lidstaat betekent dat een kwantitatief substantieel deel van alle werkzaamheden daar wordt verricht, zonder dat het hierbij noodzakelijkerwijs om het grootste deel van deze werkzaamheden hoeft te gaan.

De beoordeling of een substantieel gedeelte van de werkzaamheden in een lidstaat wordt verricht, gebeurt mede op grond van de volgende indicatieve criteria: de arbeidstijd en/of het loon.

Indien in het kader van een algemene beoordeling blijkt dat ten minste 25% van de arbeidstijd van een werknemer in de lidstaat van de woonplaats wordt besteed en/of ten minste 25% van zijn loon in de lidstaat van de woonplaats wordt verdiend, dan geldt dit als een indicatie dat een substantieel gedeelte van alle werkzaamheden van de werknemer in die lidstaat wordt verricht.

Hoewel het verplicht is rekening te houden met de criteria arbeidstijd en/of loon, is dat geen uitputtende lijst en mogen er daarnaast andere criteria in overweging worden genomen. Het is aan de aangewezen organen om alle relevante criteria in aanmerking te nemen en de situatie van de betrokkene als geheel te beoordelen vooraleer te beslissen welke wetgeving van toepassing is. (…)”

4.2.3.3. In deel II, paragraaf 4, van de Praktische gids (Substantiële werkzaamheden en werknemers in het internationale vervoer) is vermeld:

“Voor de beoordeling van een "substantieel gedeelte van de werkzaamheden" bij deze groep werknemers, wordt arbeidstijd als het meest passende criterium beschouwd om een beslissing op te baseren. (…) In gevallen waarbij het aantal arbeidsuren in de lidstaat van de woonplaats moeilijk in te schatten is, kan een nauwkeurigere bestudering van de werkregeling noodzakelijk zijn voor de vaststelling van de toepasselijke wetgeving. Sommige werknemers in de vervoerssector hebben vaste arbeidspatronen, vervoerstrajecten en geschatte reistijden. Iemand die een verzoek om een beslissing indient met betrekking tot de toepasselijke wetgeving, dient in redelijke mate te kunnen aantonen (bv. door het overleggen van dienstroosters, reisschema’s of andere gegevens) hoe de werkzaamheden zijn onderverdeeld in arbeidstijd in de lidstaat waar hij woont en arbeidstijd in andere lidstaten. (…)

Gezien de grote verscheidenheid aan arbeidsregelingen die in deze sector kunnen gelden, zou het onmogelijk zijn een beoordelingssysteem voor te stellen dat voor alle omstandigheden geschikt zou zijn. Voor de beoordeling van het substantiële gedeelte van de werkzaamheden voorzien de verordeningen specifiek in een beoordeling van arbeidstijd en loon. De verordeningen voorzien er echter in dat deze criteria als indicatie worden gebruikt in het kader van de beoordeling van de situatie van de betrokkene als geheel. Dat betekent dat de aangewezen organen die verantwoordelijk zijn voor de vaststelling van de toepasselijke wetgeving andere graadmeters kunnen gebruiken dan die in de verordeningen en in deze handleiding worden genoemd, indien zij die geschikter achten voor de betreffende situatie.”

4.2.4.

In zijn uitspraak van 29 december 2017 heeft de Raad de onder 4.2.3.2 en 4.2.3.3 aangehaalde passages uit de Praktische gids in grote lijnen onderschreven en geoordeeld dat de Svb in vervolg op de uitspraak van 29 december 2017 allereerst moet beslissen (en kenbaar maken) aan de hand van welke graadmeters wordt beoordeeld of in Nederland wonende opvarenden van binnenvaartschepen al dan niet geacht worden een substantieel gedeelte van hun werkzaamheden te verrichten in Nederland. Daarbij heeft de Raad de Svb meegegeven dat het niet onaanvaardbaar is dat de Svb ervan uitgaat dat opvarenden van binnenvaartschepen in Nederland werken gedurende het gedeelte van hun diensttijd waarin de schepen waarop zij hun werkzaamheden verrichten zich op de Nederlandse binnenwateren bevinden. Verder overwoog de Raad in zijn uitspraak van 29 december 2017 dat indien er geen rekening gehouden wordt met slaap- en rustdiensten aan boord van de schepen gedurende de tijd dat deze buiten Nederland varen, er ook geen rekening mag worden gehouden met slaap- en rustdiensten aan boord van de schepen gedurende de tijd dat deze in Nederland varen.

4.2.5.1. In de bestreden besluiten heeft de Svb het volgende te kennen gegeven:

“Ter beoordeling van de vraag wanneer een werknemer een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in de lidstaat van de woonplaats verricht slaat de SVB naast de in artikel 14, lid 8, van Verordening (EG) nr. 987/2009 genoemde 25 procent van de werkzame uren tevens acht op andere relevante informatie. Deze beoordeling kan ertoe leiden dat een werknemer die minder dan 25 procent in de lidstaat van zijn woonplaats werkzaam is, toch onderworpen is aan de wetgeving van die lidstaat. In het geval van Rijnvarenden betekent dit in concreto dat de vaartijd belangrijk is maar niet altijd doorslaggevend.”

4.2.5.2. De Raad onderschrijft, zij het met een in deze alinea opgenomen nuancering, de onder 4.2.5.1 aangehaalde overweging van de Svb. Daartoe wordt, onder verwijzing naar punt 4.2.2 en punt 4.2.3.2 van deze uitspraak, in aanmerking genomen dat het Unierecht niet voorziet in een absolute 25%-maatstaf voor de toepassing van artikel 13, eerste lid, van Vo. 883/2004. Dit impliceert dat de Svb bij de toepassing van artikel 13, eerste lid, van Vo. 883/2004 de situatie van werknemers in beginsel in zijn geheel moet beoordelen aan de hand van de door de betrokken werknemers en hun werkgevers gepresenteerde, dan wel anderszins bekende relevant te achten feiten en omstandigheden, indien een werknemer rond 25% werkzaam is in zijn woonstaat. De Raad acht het aanvaardbaar dat de Svb ten aanzien van werknemers in de binnenvaart uitgaat van een bandbreedte van 5 procentpunten. Indien een werknemer echter aantoonbaar minder dan 20% werkzaam is in zijn woonstaat, moet, bijzondere gevallen daargelaten, worden aangenomen dat betrokkene niet substantieel in zijn woonstaat werkt. Een andere benaderingswijze zou met zich brengen dat het in artikel 14, achtste lid, van Vo. 987/2009 opgenomen indicatieve criterium van 25% materieel inhoudsloos wordt.

4.2.6.1. In de bestreden besluiten heeft de Svb te kennen gegeven:

“Bij de beoordeling van het aantal uren dat een persoon werkzaam is in Nederland gaat de SVB uit van de vaar- en ligtijden van het binnenvaartschip waarop wordt gewerkt. De omvang van de activiteiten van het schip in Nederland wordt door de SVB gezien als indicatie voor de omvang van de werkzaamheden in Nederland van de werknemers. Daarbij kan de SVB ook rekening houden met vaartijden van het schip over eerdere dan wel latere perioden. Daarnaast wordt gekeken naar andere informatie, zoals dienstboekjes van werknemers, reisverslagen, verklaringen van individuele werknemers en algemene informatie die beschikbaar is over de binnenvaart. Naast informatie over het aantal uren dat in Nederland wordt gewerkt kijkt de SVB naar de aanknopingspunten van de arbeidsovereenkomst met een lidstaat, zoals de lidstaat van vestiging van de eigenaar en de exploitant en de thuishaven van het schip, de lidstaat van werving en of de werkzaamheden veelal aanvangen en eindigen in Nederland. Indien in het geheel geen informatie is verstrekt over het schip waarop wordt gewerkt dan besluit de SVB op beredeneerde vermoedens. In geval van binnenvaart betekent dit dat de SVB aanneemt dat wordt gevaren op een schip met een Nederlandse eigenaar en exploitant en dat er substantieel in Nederland wordt gevaren. De SVB baseert dit vermoeden op algemene informatie over de binnenvaart en het aandeel daarvan van Nederland alsmede de frequentie waarmee het Nederlandse vaarwegennetwerk wordt bevaren door binnenvaartschepen. Indien bekend, wordt bij de beoordeling rekening gehouden met informatie over de gemiddelde omvang van werkzaamheden in Nederland door vergelijkbare werknemers binnen een onderneming.”

4.2.6.2. De Svb heeft wat is weergegeven onder 4.2.6.1, nader toegelicht, in die zin dat te kennen gegeven is dat de Svb bij de beoordeling van de arbeidstijd van werknemers in de binnenvaart, de vaar- en ligtijden van de betrokken binnenvaartschepen als uitgangspunt hanteert, tenzij betrokkenen zich daarmee niet verenigen en zij tijdig, concreet, transparant en sluitend aantonen wat, gemeten over een tijdvak van voldoende lengte, hun werkelijke individuele arbeidstijd is in hun woonstaat en buiten hun woonstaat.

4.2.6.3. De Raad is van oordeel dat de onder 4.2.6.1 weergegeven graadmeters, zoals de Svb deze nader heeft toegelicht, stroken met de regels die zijn opgenomen in artikel 13 van Vo. 883/2004, artikel 14 van Vo. 987/2009, de onder 4.2.3.2 en 4.2.3.3 aangehaalde delen van de Praktische gids, en wat de Raad in zijn uitspraak van 29 december 2017 ter zake heeft overwogen. Het gegeven dat de Svb ingevolge artikel 16 van Vo. 987/2009 verplicht is om de op betrokkenen toepasselijke wetgeving onverwijld vast te stellen en daarbij ingevolge artikel 14, tiende lid, van Vo. 987/2009 rekening moet houden met de verwachte situatie in de volgende twaalf kalendermaanden, brengt met zich mee dat de Svb bij de toepassing van artikel 13 van Vo. 883/2004 – zeker ten aanzien van flexibel inzetbare werknemers zoals betrokkenen – geen graadmeters kan hanteren die in elke denkbare situatie precies passend zijn. Een zekere grofmazigheid in vaststellingsmethodiek kan worden gerechtvaardigd door het belang dat de Uniewetgever hecht aan snelle besluitvorming en het vermijden van al te veel fluctuaties in de verzekeringspositie van werknemers door – bijvoorbeeld – ziekte en verlof. Indien werkgevers en werknemers de gevolgen van deze gerechtvaardigde mate van grofmazigheid in vaststellingsmethodiek willen voorkomen, ligt het – gelet op artikel 76, vierde lid, van Vo. 883/2004 en artikel 3, tweede lid, van Vo. 987/2009 – op hun weg om tijdig, concreet, transparant en sluitend aan te tonen wat, gemeten over een tijdvak van voldoende lengte, de werkelijke individuele arbeidstijd is in en buiten de woonstaat van de werknemers in de binnenvaart die hun werkzaamheden plegen te verrichten in twee of meer EU-lidstaten.

4.3.

Beoordeling van de omvang van de arbeid in de voorliggende individuele gevallen

4.3.1.1. De Svb heeft een op de gedingstukken gebaseerd overzicht overgelegd waarop, geordend per binnenvaartschip, is vermeld:

- wanneer elk van de betrokkenen op de loonlijst van [de besloten vennootschap] stond;

- op welk binnenvaartschip elk van de betrokkenen toen werkte;

- wie toen de eigenaren en exploitanten waren van de betreffende binnenvaartschepen,

- wat de Svb bij de bestreden besluiten heeft vastgesteld ten aanzien van het percentage werkzaamheden dat elk van de betrokkenen destijds in Nederland verrichtte; en

- welke socialezekerheidswetgeving de Svb bij de bestreden besluiten op elk van de betrokkenen van toepassing heeft verklaard.

4.3.1.2. [de besloten vennootschap] en betrokkenen hebben uitdrukkelijk niet betwist dat de op de door het Svb overgelegde overzicht vermelde gegevens juist zijn. Wel hebben [de besloten vennootschap] en betrokkenen beklemtoond dat de door de Svb vastgestelde percentages van werkzaamheid in Nederland in hun optiek geen accurate weergave zijn van de feiten. In dit verband is erop gewezen dat de Svb de percentages van werkzaamheid in Nederland in de meeste voorliggende gevallen heeft afgeleid van de vaartijden van de schepen waarop betrokkenen voeren in heel 2013 en 2014 en niet van de individuele werktijden van betrokkenen gedurende alleen de periodes waarin zij op de loonlijst van [de besloten vennootschap] stonden. Verder is aangevoerd dat de individuele percentages van werkzaamheid in Nederland niet alleen kunnen zijn beïnvloed door slaap- en rustdiensten aan boord van de schepen, maar ook door verschillende op- en afstapmomenten en verschillende op- en afstapplaatsen. [de besloten vennootschap] en betrokkenen hebben zich op het standpunt gesteld dat hun in de voorliggende gedingen niet mag worden tegengeworpen dat zij de Svb niet tijdig alle relevant te achten informatie hebben verschaft, omdat het binnen het bereik van de Svb lag en ligt om aanvullende informatie van de Belastingdienst te betrekken of te destilleren uit oude regularisatiedossiers.

4.3.1.3. De onder 4.3.1.2 weergegeven stellingname van [de besloten vennootschap] en betrokkenen doet niet af aan wat de Raad onder punt 4.2.6.3 heeft overwogen. [de besloten vennootschap] en betrokkenen hebben – voor zover nog van belang – niet tijdig, concreet, transparant en sluitend aangetoond wat, gemeten over een tijdvak van voldoende lengte, de werkelijke individuele arbeidstijden van betrokkenen waren. Daarom gaat de Raad hierna in zijn beoordeling uit van de juistheid van wat is vermeld op het door de Svb overgelegde overzicht.

4.3.2.1. Op het door de Svb overgelegde overzicht is vermeld dat de drie betrokkenen die van 1 januari 2013 tot en met 30 april 2014 via [de besloten vennootschap] werkten op de [naam vaartuig 7] , in 2013 en in de eerste vier maanden van 2014 achtereenvolgens 20% en 23% van hun in aanmerking te nemen werkzaamheden in Nederland verrichtten. Verder is op het overzicht vermeld dat de acht betrokkenen die in 2013 en 2014 in verschillende periodes via [de besloten vennootschap] werkten op de [naam vaartuig 8] , in 2013 en in 2014 achtereenvolgens 22% en 24% van hun in aanmerking te nemen werkzaamheden in Nederland verrichtten. De betrokkene die via [de besloten vennootschap] werkte op de [naam vaartuig 4] , verrichtte blijkens het overzicht 23% van zijn in aanmerking te nemen werkzaamheden in Nederland. Ten aanzien van alle andere betrokkenen die vallen onder het toepassingsbereik van artikel 13 van Vo. 883/2004 en op wie de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is geacht, is op het door de Svb overgelegde overzicht vermeld dat zij ten tijde van belang, voor zover dat kon worden bepaald, meer dan respectievelijk 25%, 35%, 44% of 51% van hun in aanmerking te nemen werkzaamheden in Nederland verrichtten.

4.3.2.2. Uit punt 4.2.5.2 volgt dat een werknemer die minder dan 25% in de lidstaat van zijn woonplaats werkt, toch geacht mag worden een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden te verrichten in zijn woonstaat indien er voldoende overige omstandigheden zijn die daarop duiden. Naarmate een werknemer minder werkt in de lidstaat van zijn woonplaats, zullen hiervoor meer of zwaarwegender overige omstandigheden aannemelijk moeten zijn. De werknemer die over een voldoende lang tijdvak heeft aangetoond minder dan 20% in zijn woonstaat te werken, moet, bijzondere gevallen daargelaten, bij voor het overige gelijk blijvende omstandigheden worden geacht minder dan een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in de woonstaat te verrichten.

4.3.2.3. Naar het oordeel van de Raad heeft de Svb bij de bestreden besluiten die betrekking hebben op de verzekeringspositie van de opvarenden van de [naam vaartuig 7] , niet op toereikende gronden aangenomen dat betrokkenen een substantieel gedeelte van hun werkzaamheden verrichtten in hun woonstaat Nederland. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat deze betrokkenen in heel 2013 op de loonlijst van [de besloten vennootschap] hebben gestaan en in 2014 maar kort, en dat de op het overzicht vermelde percentages naar boven toe zijn afgerond, zodat valt aan te nemen dat de opvarenden van de [naam vaartuig 7] ten tijde van belang minder dan 20% in Nederland hebben gewerkt. Ten aanzien van de verzekeringspositie van de opvarenden van de [naam vaartuig 4] , de [naam vaartuig 8] , de [naam vaartuig 9] , de [naam vaartuig 10] , de [naam vaartuig 5] en de [naam vaartuig 6] is bij de bestreden besluiten wel op toereikende gronden aangenomen dat betrokkenen een substantieel gedeelte van hun werkzaamheden verrichtten in hun woonstaat Nederland. Het bestreden besluit met betrekking tot de verzekeringspositie van de betrokkene in het beroep met het registratienummer 18/2441 AOW heeft de Svb terecht en in overeenstemming met de uitgangspunten die zijn weergegeven onder 4.2.6.1 gebaseerd op beredeneerde vermoedens. Anders dan gesteld kan ten aanzien van deze betrokkene niet uit het vaartijdenboekje worden afgeleid dat hij in de periode in geding voer op de [naam vaartuig 7] .

4.3.2.4. Punt 4.3.2.3 leidt tot de conclusie dat de in de bijlage onder de nummers 1 tot en met 5 aangeduide beroepen slagen.

4.4.

Rijnvarendenovereenkomst - waren de betrokkenen die voeren op de [naam vaartuig 11] , de [naam vaartuig 12] en de [naam vaartuig 13] , Rijnvarenden?

4.4.1.

Blijkens het door de Svb overgelegde overzicht hebben de betrokkenen die hebben gewerkt op de [naam vaartuig 11] , de [naam vaartuig 12] en de [naam vaartuig 13] ten tijde van belang uitsluitend of nagenoeg uitsluitend gewerkt in België en niet meer dan marginaal in hun woonstaat Nederland. Hieruit volgt dat de zaken die betrekking hebben op de verzekeringspositie van deze betrokkenen, die onweersproken allen in Nederland woonden, niet onder het toepassingsbereik vallen van artikel 13 van Vo. 883/2004, maar onder het toepassingsbereik van artikel 11, derde lid, onder a, van Vo. 883/2004. Bij de bestreden besluiten heeft de Svb niet de socialezekerheidswetgeving van het werkland België op deze betrokkenen van toepassing verklaard maar de socialezekerheidswetgeving van de woonstaat Nederland, op de grond dat de [naam vaartuig 11] , de [naam vaartuig 12] en de [naam vaartuig 13] ten tijde van belang een in Nederland gevestigde exploitant hadden. Deze grond is ontleend aan artikel 4 van de Rijnvarendenovereenkomst (Stcrt. nr. 3397 van 25 februari 2011, als gerectificeerd in Stcrt. nr. 3397 van 7 maart 2011). De Raad herinnert aan punt 4.1.4 en aan punt 4.4.1 tot en met punt 4.4.3 van zijn uitspraak van 29 december 2017.

4.4.2.

[de besloten vennootschap] en betrokkenen hebben zich op het standpunt gesteld dat de Rijnvarendenovereenkomst niet van toepassing is op de betrokkenen die hebben gewerkt op de [naam vaartuig 11] , de [naam vaartuig 12] en de [naam vaartuig 13] , omdat zij ten tijde van belang geen Rijnvarenden waren in de zin van de Rijnvarendenovereenkomst. Daartoe is aangevoerd dat de [naam vaartuig 11] , de [naam vaartuig 12] en de [naam vaartuig 13] ten tijde van belang niet hebben gevaren op de Rijn, de Lek of de Waal (vergelijk artikel 1 van de Herziene Rijnvaartakte).

4.4.3.1. Met betrekking tot punt 4.4.2 wordt als volgt overwogen.

4.4.3.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Rijnvarendenovereenkomst is deze overeenkomst op het grondgebied van de Ondertekenende Staten van toepassing op alle personen die als Rijnvarenden, zoals bedoeld in artikel 1 a), aan de wetgeving van één of meerdere opeenvolgende Ondertekenende Staten onderworpen zijn of zijn geweest.

Ingevolge artikel 1, sub a, van de Rijnvarendenovereenkomst wordt onder het begrip ‘Rijnvarende’ verstaan een werknemer of zelfstandige (…) die behorend tot het varend personeel zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt en dat is voorzien van het certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte.

4.4.3.3. Het certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte ziet op technische eisen aan het schip. De bepaling luidt:

Alvorens een vaartuig de eerste reis op de Rijn onderneemt, moet de eigenaar of bestuurder zich voorzien van een verklaring dat het schip de nodige hechtheid en de vereiste uitrusting bezit voor de vaart op dat gedeelte van de stroom waarvoor het bestemd is. Deze verklaring of scheepspatent wordt, na onderzoek door deskundigen, afgegeven door het bevoegde gezag van een der Overeenkomstsluitende Staten.

4.4.3.4. Artikel 2, derde lid, van de Herziene Rijnvaartakte bepaalt dat elk vaartuig dat het recht heeft de vlag te voeren van één van de Verdragsluitende Staten en dit kan bewijzen door een verklaring van het bevoegde gezag, geacht wordt tot de Rijnvaart te behoren.

4.4.3.5. In beginsel acht de Raad de aanwezigheid van zowel geldige certificaten als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte als geldige verklaringen als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Herziene Rijnvaartakte voldoende om aan te nemen dat schepen niet alleen, in de zin van de Herziene Rijnvaartakte, tot de Rijnvaart behoren, maar ook, in de zin van de Rijnvarendenovereenkomst, in de Rijnvaart worden gebruikt. De mogelijkheid van tegenbewijs is echter niet uitgesloten. Als wordt aangetoond dat de betrokkene vaart op een schip waarmee in het te beoordelen tijdvak niet deels op de Rijn, Waal of Lek wordt gevaren, en dat dus niet mede in de Rijnvaart wordt gebruikt, is de Rijnvarendenovereenkomst niet van toepassing.

4.4.3.6. Gelet op de bewoordingen van artikel 1, onder a, van de Rijnvarendenovereenkomst, is daarbij doorslaggevend of het schip – mede – in de Rijnvaart wordt gebruikt, niet of de werknemer zijn beroepsarbeid aan boord van dat schip in de beoordeelde periode ook (deels) verricht op de Rijn of een daarmee gelijkgestelde waterweg. Een andere uitleg zou tot gevolg kunnen hebben dat verschillende socialezekerheidswetgevingen van toepassing zijn op de leden van het varend personeel van een schip dat in de Rijnvaart wordt gebruikt, terwijl artikel 4 van de Rijnvarendenovereenkomst er juist op is gericht dat de toepasselijke socialezekerheidswetgeving ten aanzien van alle leden van het varende personeel van een schip wordt bepaald via een uniform aanknopingspunt dat verband houdt met het betreffende schip, te weten de zetel van de onderneming die het schip daadwerkelijk exploiteert. (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0827, over het Rijnvarendenverdrag).

4.4.3.7. Uit de vaartijdenboekjes blijkt dat de [naam vaartuig 11] , de [naam vaartuig 12] en de [naam vaartuig 13] , hoewel voorzien van certificaten als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte en van verklaringen als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Herziene Rijnvaartakte, ten tijde in geding in het geheel niet in de Rijnvaart zijn gebruikt. Derhalve heeft de Svb de toepasselijke wetgeving ten aanzien van de betrokkenen die op deze schepen voeren, ten onrechte vastgesteld met toepassing van de Rijnvarendenovereenkomst. De Svb had moeten volstaan met toepassing van artikel 11, derde lid, onder a, van Vo. 883/2004.

4.4.3.8. Uit punt 4.4.1 tot en met punt 4.4.3.7 volgt dat de Svb op de betrokkenen die hebben gewerkt op de [naam vaartuig 11] , de [naam vaartuig 12] en de [naam vaartuig 13] , de Belgische wetgeving van toepassing had moeten verklaren over de periode dat zij op de loonlijst van [de besloten vennootschap] stonden.

4.5.

Procedurele aspecten

4.5.1.

In de voorliggende gedingen is gebleken dat de Svb na de uitspraak van de Raad van 29 december 2017 alsnog – aan de hand van de gedingstukken verifieerbaar – alle toepasselijke Unierechtelijke procedurele voorschriften heeft nageleefd, met dien verstande dat de Svb de op de betrokkenen toepasselijke wetgeving niet alsnog, gerekend vanaf april 2013, ‘onverwijld’ heeft kunnen vaststellen. De Raad zal het feit dat de Svb niet ‘onverwijld’ heeft beslist in de voorliggende gedingen passeren. Daarbij is in aanmerking genomen dat het aangewezen orgaan van Cyprus en de aangewezen organen van de lidstaten waar betrokkenen in de periodes in geding werkzaamheden hebben verricht, binnen de daarvoor geldende termijn geen bezwaar hebben gemaakt tegen de bestreden besluiten, zodat de Raad thans op grond van het materiële Unierecht kan concluderen dat de Svb bij de bestreden besluiten die in stand worden gelaten, de juiste socialezekerheidswetgeving op betrokkenen van toepassing heeft geacht.

4.5.2.

In de voorliggende gedingen hebben [de besloten vennootschap] en betrokkenen een beroep gedaan op gewekt vertrouwen ten aanzien van de beoordeling van de omvang van de arbeid van betrokkenen. Dit beroep faalt, reeds omdat niet aannemelijk is gemaakt dat sprake is geweest van concrete, ondubbelzinnige toezeggingen.

4.6.

Geen reden om te wachten op het Hof van Justitie van de EU

4.6.1.

Bij verzoek van 20 september 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:2878) heeft de Raad het Hof van Justitie van de EU verzocht prejudiciële vragen te beantwoorden over de uitleg die gegeven moet worden aan het begrip werkgever dat opgenomen is in artikel 13, eerste lid, sub b, van Vo. 883/2004. In de hoger beroepen die de Raad bij zijn uitspraak van 29 december 2017 heeft afgedaan is het standpunt dat [de besloten vennootschap] voor de toepassing van artikel 13, eerste lid, sub b, van Vo. 883/2004 niet is aan te merken als – de enige – werkgever van betrokkenen, uitdrukkelijk door de Svb prijsgegeven. Dit heeft tot gevolg dat er geen grond is om de behandeling van de voorliggende gedingen aan te houden totdat het Hof van Justitie van de EU in de zaak C-610/18 uitspraak zal hebben gedaan.

4.7.

Conclusies betreffende de verzekeringspositie van betrokkenen

4.7.1.

Wat onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen leidt tot de slotsom dat de in de bijlage aangeduide beroepen 1 tot en met 5 en 25 tot en met 36 slagen en dat de overige beroepen falen. De bestreden besluiten waarop de slagende beroepen betrekking hebben, zullen worden vernietigd. Daarbij zal de Svb worden opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen. Voor zover de voorliggende beroepen falen, heeft de Svb op een juiste wijze uitvoering gegeven aan de uitspraak van de Raad van 29 december 2017.

4.7.2.

Gelet op de aard van de betrokken problematiek acht de Raad het niet aangewezen om bij deze uitspraak zelf in de zaak te voorzien. Wel ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door de Svb te nemen nieuwe besluiten alleen bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

5.1.

Immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

5.1.1.

Namens [de besloten vennootschap] en betrokkenen is verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest).

5.1.2.

Of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van partijen gedurende de gehele rechtsgang.

5.1.3.

Volgens vaste rechtspraak is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen een langere behandelingsduur rechtvaardigen.

5.1.4.1. Volgens vaste rechtspraak is in beginsel een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn in een procedure is overschreden.

5.1.4.2. Indien van één belanghebbende meerdere zaken die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp gezamenlijk zijn behandeld, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief per half jaar gehanteerd (zie punt 3.10.2 van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid, niet tegelijkertijd zijn aangewend, moet daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel (zie het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:540).

5.1.4.3. Indien zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, kan dit een zodanig matigende invloed hebben op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden door een te lang durende procedure, dat dit een reden vormt om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoedingen te matigen (zie punt 3.10.3 van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, en punt 3.4.2 van het arrest van de Hoge Raad van 16 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2119).

5.1.4.4. Gelet op 5.1.4.3 wordt, in de voorliggende, gelijktijdig behandelde zaken over in hoofdzaak hetzelfde onderwerp, de vergoeding per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden, gematigd tot 25% van het onder 5.1.4.1 genoemde bedrag. Gelet op 5.1.4.2 wordt deze vergoeding slechts één keer gehanteerd ten opzichte van [de besloten vennootschap] . Naast de vier betrokkenen die als partij aan de gedingen hebben deelgenomen, hebben ook de 24 betrokkenen die als belanghebbenden aan de gedingen hebben deelgenomen aanspraak op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad herinnert in dit verband aan de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 1 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:246 onder punt 5.3.

5.1.5.

In gevallen zoals die voorliggen, waarin vernietiging van beslissingen op bezwaar met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb leidde tot het opnieuw instellen van beroep, moet de overschrijding van de redelijke termijn die daarvan het gevolg is, in beginsel volledig aan het bestuursorgaan worden toegerekend. Alleen indien in de loop van heel de procedure een of meerdere keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, komt de periode waarmee een rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, in zo’n situatie niet voor rekening van het bestuursorgaan maar voor rekening van de Staat der Nederlanden. Bij de beoordeling of de appelrechter er al dan niet te lang over heeft gedaan in de fase van beroep tegen een nieuwe beslissing op bezwaar, geldt de voor beroep gangbare normatieve termijn van anderhalf jaar. De Raad herinnert aan zijn uitspraak van 4 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3121, punt 4.4.5.

5.1.6.

In de voorliggende gevallen leiden de overwegingen 5.1.1 tot en met 5.1.5 tot het volgende. Vanaf de indiening van de eerste bezwaarschriften in juni 2014 tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim acht maanden verstreken. De Raad heeft in deze gedingen in de zaak zelf en de opstelling van partijen geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de lengte van de procedures meer dan vier jaar zou mogen bedragen. Ook is er geen sprake van dermate bijzondere omstandigheden dat deze aanleiding zouden moeten geven tot verkorting van die termijn. In deze gedingen bedraagt de maximaal toegestane behandelingsduur voor een procedure in drie instanties dus vier jaar. Deze termijn is met meer dan zes en minder dan twaalf maanden overschreden. Omdat in deze gedingen de overschrijdingen van de redelijke termijn volledig aan het bestuursorgaan moeten worden toegerekend, zal de Svb worden veroordeeld tot betaling van een immateriële schadevergoeding van in totaal € 7.250,-, waarvan € 250,- is bedoeld voor [de besloten vennootschap] en € 250,- voor elk van de 28 betrokkenen die als reguliere partij of als derde-belanghebbende aan de voorliggende gedingen hebben deelgenomen.

5.2.

Schadevergoeding anders dan wegens overschrijding van de redelijke termijn

5.2.1.

Met ingang van 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten in werking getreden. Daarbij is titel 8.4 van de Awb ingevoerd. Deze titel van de Awb bevat een regeling voor een zelfstandige verzoekschriftprocedure bij de bestuursrechter voor schadeverzoeken wegens onrechtmatige besluiten en daarmee samenhangende voorbereidingshandelingen. De verzoekschriftprocedure maakt het mogelijk om aan de bestuursrechter een verzoek om schadevergoeding te doen. De procedure is in de plaats gekomen van de in de rechtspraak ontwikkelde mogelijkheid om op te komen tegen een zelfstandig schadebesluit en de schadeprocedures van artikel 8:73 en artikel 8:73a van de Awb (vergelijk de uitspraak van de Raad van 29 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5106).

5.2.2.

[de besloten vennootschap] en een deel van de betrokkenen hebben verzocht om veroordeling tot vergoeding van schade die volgens hen het gevolg is van de vernietigde besluiten van december 2014.

5.2.2.1. Bij de besluiten van februari en maart 2018 heeft de Svb het standpunt ingenomen dat de verzoeken om vergoeding dienen te worden afgewezen. In de procedures voor de Raad heeft de Svb dit standpunt gehandhaafd.

5.2.2.2. Er is aanleiding om op een later moment afzonderlijk uitspraak te doen in de procedures die betrekking hebben op de verzoeken om schadevergoeding van betrokkenen, voor zover zij tijdig het griffierecht hebben voldaan. De Raad zal daarom beslissen dat het onderzoek in de zaken 2, 4, 30 en 39 wordt heropend onder de nummers 18/2414 AOW-S, 18/2423 AOW-S, 18/1947 AOW-S en 18/2499 AOW-S. In de zaken 47 tot en met 53, 55 tot en met 61, 64 en 66 tot en met 70 zal het onderzoek eveneens worden heropend.

5.2.2.3. In de zaken 46, 54, 62, 63 en 65 zullen de betrokkenen niet-ontvankelijk worden verklaard in hun verzoeken om veroordeling tot schadevergoeding omdat zij het op grond van artikel 8:94 in verbinding met artikel 8:41 van de Awb verschuldigde griffierecht ook na een aangetekend verzonden rappel niet hebben voldaan. Op grond van de beschikbare gegevens kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat deze betrokkenen niet in verzuim is geweest.

5.2.2.4. Op de verzoeken van [de besloten vennootschap] wordt in deze uitspraak beslist.

5.2.3.

Volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van de Raad van 18 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:446) moet de bestuursrechter bij het beantwoorden van de vraag of en in welke omvang de schade die een partij lijdt als gevolg van een onrechtmatig besluit van een bestuursorgaan voor vergoeding in aanmerking komt, zoveel mogelijk aansluiting zoeken bij het burgerrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is, in aansluiting op de artikelen 6:162 en 6:98 van het Burgerlijk Wetboek, vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit en dat vervolgens alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit, dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend.

5.2.4.

[de besloten vennootschap] heeft gesteld dat schade is geleden die bestaat uit:

- door [de besloten vennootschap] gederfde winst;

- premies voor buitenlandse wettelijke verzekeringen, en

- premies van particuliere ziektekostenverzekeringen.

5.2.5.

Tussen [de besloten vennootschap] en de Svb is allereerst in geschil of de besluiten van december 2014 onrechtmatig zijn en of deze onrechtmatigheid aan de Svb dient te worden toegerekend.

5.2.6.

[de besloten vennootschap] heeft aan de verzoeken om schadevergoeding de onrechtmatigheid van de besluiten van december 2014 ten grondslag gelegd. Bij de uitspraak van 29 december 2017 heeft de Raad deze besluiten vernietigd. Daarmee zijn in beginsel de onrechtmatigheid van deze besluiten en de toerekening aan de Svb gegeven. Anders dan de Svb heeft gesteld doet aan de onrechtmatigheid van de besluiten van december 2014 niet af dat in een deel van de ter uitvoering van deze uitspraak genomen besluiten van februari en maart 2018 – na aanvulling van de onderbouwing – in hoofdzaak hetzelfde rechtsgevolg tot stand is gebracht als in de besluiten van december 2014. Deze omstandigheid is niet van invloed op de onrechtmatigheid, maar wel van belang voor de vraag naar het oorzakelijke verband tussen de vernietigde besluiten en de − omvang van de − beweerdelijk geleden schade.

5.2.7.

In het arrest van 6 januari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:18) heeft de Hoge Raad als uitgangspunt genomen dat het eerdere onrechtmatige besluit niet tot schade heeft geleid, indien het nieuwe besluit rechtmatig is en een beslissing bevat die (voor de belanghebbende) tot hetzelfde rechtsgevolg leidt als het eerdere besluit, voor zover het gaat om schade die veroorzaakt wordt door het rechtsgevolg.

5.2.8.

Ten aanzien van het merendeel van de betrokkenen is, na de vernietiging van de besluiten van december 2014, bij de besluiten van februari en maart 2018 opnieuw de Nederlandse wetgeving aangewezen. Met betrekking tot de opvarenden van de [naam vaartuig 8] , de [naam vaartuig 9] , de [naam vaartuig 4] , de [naam vaartuig 10] , de [naam vaartuig 1] , de [naam vaartuig 2] , de [naam vaartuig 3] , de [naam vaartuig 5] en de [naam vaartuig 6] , alsmede in zaak 18/2441, zijn de besluiten van februari en maart 2018 naar het oordeel van de Raad correct. Ten aanzien van deze betrokkenen is daarmee bij de besluiten van februari en maart 2018 in hoofdzaak hetzelfde rechtsgevolg in het leven geroepen als voortvloeide uit de vernietigde besluiten. Daaruit volgt dat deze vernietigde besluiten voor [de besloten vennootschap] niet tot schade hebben geleid.

5.2.9.

Ten aanzien van enkele betrokkenen is na de vernietiging van de besluiten van december 2014 een andere dan de Nederlandse wetgeving aangewezen, waarbij de eerder afgegeven A1‑verklaringen zijn ingetrokken. Voor een aantal andere betrokkenen (de opvarenden van de [naam vaartuig 7] , de [naam vaartuig 11] , de [naam vaartuig 12] en de [naam vaartuig 13] ) zal als gevolg van deze uitspraak alsnog een besluit moeten worden genomen waarbij een andere (de Cypriotische dan wel de Belgische) wetgeving zal moeten worden aangewezen.

5.2.10.

Voor beantwoording van de vraag of de beweerdelijk geleden schade als een gevolg van de vernietigde besluiten van december 2014 bedoeld in 5.2.9 dient te worden aangemerkt, moet worden nagegaan of deze schade zich ook zou hebben voorgedaan indien de Svb rechtmatige besluiten zou hebben genomen.

5.2.11.

In beginsel ligt het op de weg van degene die stelt schade te hebben geleden om aannemelijk te maken dat sprake is van schade ten gevolge van het gebrek dat aan het onrechtmatige besluit kleeft. Gewezen wordt op het arrest van de Hoge Raad van 29 oktober 1993 (ECLI:NL:HR:1993:ZC1117) en de uitspraak van de Afdeling van 16 januari 2013 (ECLI:NL:RVS:BY8572).

5.2.12.

Om een oorzakelijk verband tussen de volgens [de besloten vennootschap] door hem gederfde winst en de besluiten van december 2014 te kunnen vaststellen dient aannemelijk te zijn dat [de besloten vennootschap] in de betreffende periode een bedrijfsresultaat heeft behaald dat lager was dan redelijkerwijs mocht worden verwacht op grond van alle overige omstandigheden die daarop van invloed waren. Op basis van een dergelijk inzicht in de financiële situatie van [de besloten vennootschap] dient vervolgens een vergelijking te worden gemaakt met de (hypothetische) situatie waarin rechtmatige besluiten zouden zijn genomen.

5.2.13.

[de besloten vennootschap] is in de gelegenheid gesteld om de gestelde schade te specificeren en met stukken te onderbouwen. [de besloten vennootschap] heeft evenwel op geen enkele wijze inzicht verschaft in zijn financiële of bedrijfseconomische situatie en in het geheel geen stukken overgelegd om de beweerdelijk gederfde winst te onderbouwen. Aan de bewijs(voerings)last van [de besloten vennootschap] doet niet af – hetgeen is gesteld – dat het schetsen van de financiële positie van het bedrijf een ingewikkelde aangelegenheid betreft. Deze omstandigheid – wat er ook van zij – staat er immers niet aan in de weg dat [de besloten vennootschap] inzicht zou hebben gegeven in de omzet en winst in de boekjaren waarin de periodes in geding liggen. [de besloten vennootschap] heeft geen begin van een bewijs van het beweerdelijk geleden nadeel geleverd.

5.2.14.

Niet kan worden gezegd dat enig nadeel van [de besloten vennootschap] ook zonder overlegging van gegevens aannemelijk is. Op de zitting van de Raad is van de zijde van [de besloten vennootschap] erkend dat [de besloten vennootschap] noch in Nederland noch in Cyprus premie voor de wettelijke verzekeringen heeft afgedragen. Ook is van de zijde van [de besloten vennootschap] erkend dat met betrokkenen nettoloonafspraken zijn gemaakt en dat door [de besloten vennootschap] een reservering zou worden getroffen waaruit eventuele belasting- en premieaanslagen zouden worden voldaan. Tot een aan de werknemers ten goede komende reservering is het echter niet gekomen. Dit rechtvaardigt de conclusie dat het door [de besloten vennootschap] gestelde “weglopen” van een aantal via [de besloten vennootschap] werkzame werknemers, met als gevolg problemen in de continuïteit van het bedrijf, veeleer een gevolg is van gebrekkige bedrijfsvoering door [de besloten vennootschap] dan van onrechtmatig handelen van de Svb.

5.2.15.

Nu [de besloten vennootschap] geen begin van bewijs heeft geleverd van schade in de vorm van gederfde winst als gevolg van de besluiten van december 2014, moet het verzoek om de hoogte van de beweerdelijk geleden schade te laten vaststellen door een door de Raad aan te wijzen deskundige worden afgewezen.

5.2.16.

Voor vergoeding van de kosten van premies van buitenlandse wettelijke verzekeringen is geen grond. De besluiten van februari en maart 2018, waarbij na de vernietiging van de besluiten van december 2014 een andere dan de Nederlandse wetgeving is aangewezen, en waarbij de eerder afgegeven A1‑verklaringen zijn ingetrokken, en de op grond van deze uitspraak nog te nemen besluiten, brengen mee dat de organen van de aangewezen lidstaten bevoegd zijn om de in hun wetgeving voorziene socialeverzekeringspremies te heffen. Deze premieverplichtingen zijn niet een extra last als gevolg van de besluiten van december 2014.

5.2.17.

Er is geen grond voor vergoeding van de kosten van een particuliere ziektekostenverzekering die is afgesloten ten behoeve van betrokkenen. De Svb had na het verzoek van april 2013, op basis van de toen bekende, uiterst summiere gegevens, ten aanzien van alle betrokkenen onverwijld de Nederlandse wetgeving voorlopig van toepassing kunnen verklaren en in bezwaar de hiertoe strekkende primaire besluiten in stand kunnen laten. Als gevolg van de met betrokkenen gemaakte nettoloonafspraken had [de besloten vennootschap] in dat geval evenzeer moeten opkomen voor de kosten van een ziektekostenverzekering (in de vorm van een verzekering op grond van de Zorgverzekeringswet) voor betrokkenen.

5.2.18.

Uit overweging 5.2.1 tot en met 5.2.17 volgt dat het verzoek van [de besloten vennootschap] om schadevergoeding, anders dan wegens overschrijding van de redelijke termijn, moet worden afgewezen.

6. Ten slotte

6.1.

Van de zijde van betrokkenen is aangevoerd dat betrokkenen hard hebben gewerkt voor bescheiden inkomens en dat alleen betrokkenen worden ‘bestraft’ door de Svb, de Belastingdienst en CAK, terwijl juist betrokkenen weinig te verwijten valt: betrokkenen maakten nettoloonafspraken en hun werkgever zou de voor de sociale zekerheid verschuldigde premies afdragen. Voor werknemers op binnenvaartschepen is het praktisch ondoenlijk om te bepalen wanneer zij hun arbeid in Nederland zouden moeten onderbreken om te voorkomen dat de Svb aanneemt dat zij een substantieel gedeelte van hun werkzaamheden in Nederland verrichten. Bovendien laat de dienst zo’n onderbreking in veel gevallen niet toe.

6.2.

De Svb heeft te kennen gegeven oog te hebben voor de lastige positie waarin werknemers die op de loonlijst van [de besloten vennootschap] hebben gestaan, verkeerden en verkeren. Toegezegd is dat als betrokkenen na deze uitspraak regularisatieverzoeken indienen, de Svb zal meewerken aan het inwilligen daarvan en zich zal inzetten om het Cypriotische orgaan ervan te overtuigen om dat ook te doen. Daarbij is aangetekend dat de Svb er rekening mee houdt dat het Cypriotische orgaan zal weigeren mee te werken aan het inwilligen van regularisatieverzoeken van betrokkenen, op de grond dat [de besloten vennootschap] ook in Cyprus geen premies voor betrokkenen heeft afgedragen. Als het Cypriotische orgaan al wil meewerken aan het inwilligen van regularisatieverzoeken van betrokkenen, zal hieraan mogelijk de voorwaarde worden verbonden dat alsnog premies worden afgedragen te Cyprus.

6.3.

De Raad kan zich slechts bewegen binnen de grenzen van zijn eigen rechtsmacht en moet zich bij de beslechting van geschillen beperken tot de omvang van de voorliggende gedingen. Nu de Svb nadrukkelijk te kennen heeft gegeven oog te hebben voor de lastige positie waarin werknemers verkeerden en verkeren die op de loonlijst van [de besloten vennootschap] hebben gestaan, acht de Raad het evenwel gelegitimeerd om de Svb in overweging te geven na deze uitspraak zo spoedig mogelijk in overleg te treden met de Belastingdienst, CAK, het Uwv en de Ministeries, teneinde te komen tot een gecoördineerd nationaal kader waarbinnen passende regelingen worden getroffen voor iedereen die op de loonlijst heeft gestaan van bedrijven zoals [de besloten vennootschap] . De Raad herinnert er daarbij aan dat niet is uitgesloten dat de vorderingen van de Belastingdienst en CAK op betrokkenen zijn opgelopen doordat de Svb – anders dan artikel 16 van Vo. 987/2009 voorschrijft – de op betrokkenen toepasselijke wetgeving niet al in 2013 aan de hand van kenbare graadmeters op een in rechte houdbare wijze onverwijld voorlopig heeft vastgesteld.

7. Proceskosten

7.1.

De Raad ziet aanleiding om te bepalen dat de Svb de proceskosten moet vergoeden die in de voorliggende gedingen zijn gemaakt door appellanten en de 24 betrokkenen die als derde‑belanghebbende aan de voorliggende gedingen hebben deelgenomen. Het gaat hierbij om kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand die overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en de daarbij behorende bijlage forfaitair moeten worden vastgesteld, waarbij per proceshandeling punten worden toegekend en de waarde per punt – gelet op de datum waarop deze uitspraak wordt gedaan – € 512,- bedraagt. In de zaken waarin de Svb in het ongelijk wordt gesteld, is aan appellanten en betrokkenen nagenoeg gelijktijdig en op vergelijkbare gronden rechtsbijstand verleend door dezelfde persoon. Deze zaken worden daarom aangemerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, eerste lid, van het Bpb, zodat zij voor de bepaling van de hoogte van de te vergoeden kosten als één zaak zijn te beschouwen. In deze zaak wordt de vergoeding voor de kosten van verleende rechtsbijstand in (rechtstreeks) beroep vastgesteld op € 3.456,-. Daarbij is 1 punt toegekend voor het indienen van beroep, 0,5 punt voor het op 15 juni 2018 verschijnen ter regiezitting, 0,5 punt voor dupliek, en 1 punt voor het op 6 december 2018 verschijnen ter zitting. In totaal dus 3 punten, vermenigvuldigd met factor 1,5 wegens het aantal samenhangende zaken (meer dan 4) en met nogmaals factor 1,5 voor het gewicht van de zaak (zwaar).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

verklaart de in de bijlage aangeduide beroepen 1 tot en met 5 en 25 tot en met 36 gegrond;

-

verklaart de overige in de bijlage aangeduide beroepen ongegrond;

-

vernietigt de bestreden besluiten waarop de beroepen 1 tot en met 5 en 25 tot en met 36 betrekking hebben;

-

bepaalt dat de Svb met inachtneming van deze uitspraak nieuwe besluiten neemt op de bezwaren waarop is beslist bij de vernietigde besluiten;

-

bepaalt dat beroepen tegen de door de Svb te nemen nieuwe besluiten alleen bij de Raad kunnen worden ingesteld;

-

veroordeelt de Svb tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van in totaal € 7.250,-, waarvan € 250,- is bedoeld voor [de besloten vennootschap] en € 250,- voor elk van de 28 betrokkenen die als appellant of als derde‑belanghebbende aan de gedingen hebben deelgenomen;

-

wijst de verzoeken om schadevergoeding van [de besloten vennootschap] voor het overige af;

-

bepaalt dat het onderzoek in de zaken 2, 4, 30 en 39 wordt heropend onder de nummers 18/2414 AOW-S, 18/2423 AOW-S, 18/1947 AOW-S en 18/2499 AOW-S ter voorbereiding van nadere uitspraken op de door deze betrokkenen verzochte schadevergoeding;

-

bepaalt dat het onderzoek in de zaken 47 t/m 53, 55 t/m 61, 64 en 66 t/m 70 wordt heropend ter voorbereiding van nadere uitspraken op de door deze betrokkenen verzochte schadevergoeding;

-

veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellanten en de betrokkenen die als derde-belanghebbende aan de gedingen hebben deelgenomen tot een bedrag van € 3.456,-;

-

verklaart in de zaken 46, 54, 62, 63 en 65 de betrokkenen niet‑ontvankelijk in hun verzoeken om schadevergoeding anders dan wegens overschrijding van de redelijke termijn;

-

bepaalt dat de Svb het in zaak 32 betaalde griffierecht van € 338,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en E.E.V. Lenos en T.L. Vries als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2019.

(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum

(getekend) M.A.A. Traousis

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.

CVG