Home

Centrale Raad van Beroep, 21-02-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:483, 15/8435 WSF

Centrale Raad van Beroep, 21-02-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:483, 15/8435 WSF

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
21 februari 2018
Datum publicatie
22 februari 2018
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:483
Zaaknummer
15/8435 WSF

Inhoudsindicatie

Boeteoplegging. Niet woonachtig op brp-adres. De gewekte twijfel betekent dat het wettelijke vermoeden niet kan worden gebruikt om de overtreding bewezen te achten in de periode voorafgaand aan 22 oktober 2014. Gelet op de in artikel 1.2 van de Wsf 2000 neergelegde peildatumsystematiek betekent dat dat geen boete kan worden opgelegd.

Uitspraak

15/8435 WSF

Datum uitspraak: 21 februari 2018

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van

15 december 2015, 15/2035 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (appellant)

[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. K. Aslan, advocaat, een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft een nader stuk ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Aslan.

OVERWEGINGEN

1.1.

Bij besluit van 21 november 2014 heeft appellant, naar aanleiding van een zogeheten uitwonendencontrole op 28 oktober 2014, de aan betrokkene toegekende studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) herzien in die zin dat betrokkene vanaf 1 april 2014 is aangemerkt als thuiswonende studerende.

1.2.

Appellant heeft bij besluit van 24 december 2014 een bestuurlijke boete aan betrokkene opgelegd.

1.3.

Het door betrokkene tegen deze besluiten gemaakte bezwaar heeft appellant bij besluit van 26 maart 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daartoe is gesteld dat uit onderzoek is gebleken dat betrokkene als gevolg van een gestelde verhuizing op 22 oktober 2014 ten tijde van de controle niet meer woonde op het adres waaronder zij in de basisregistratie personen (brp) stond ingeschreven.

2. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit, voor zover dat de boete betreft, gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft het boetebesluit van 24 december 2014 herroepen. De rechtbank heeft daartoe geoordeeld dat appellant geen onderzoek heeft verricht naar de periode vóór 22 oktober 2014, zodat de boete ten onrechte met toepassing van het wettelijk vermoeden is gebaseerd op die periode. Verder is de rechtbank van oordeel dat betrokkene in de periode 22 oktober 2014 tot en met 28 oktober 2014 niet heeft voldaan aan de vereisten van artikel 1.5 van de Wsf 2000, maar deze overtreding betrokkene niet kan worden verweten.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en aangevoerd dat het hanteren van een wettelijk vermoeden bij het opleggen van een bestuurlijke boete op grond van artikel 9.9, eerste en tweede lid, Wsf 2000 niet in strijd is met de onschuldpresumptie als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), nu betrokkene tegenbewijs kon leveren dat zij daadwerkelijk heeft gewoond op het brp-adres. Ook heeft appellant aangevoerd dat een boete van 50% van het bedrag dat van de studerende in verband met de herziening wordt teruggevorderd wettelijk is toegestaan. Appellant heeft het gegeven dat betrokkene heeft erkend dat zij ten tijde van de controle niet woonde op haar brp-adres mede ten grondslag gelegd.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Al eerder heeft de Raad geoordeeld dat appellant kan worden gevolgd in zijn standpunt dat het gebruik van het wettelijk vermoeden bij het opleggen van een boete als in het voorliggende geval aan de orde niet in strijd is met artikel 6 van het EVRM (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1878). Dat betekent dat de hogerberoepsgrond terecht door appellant is voorgedragen. Tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leidt dat echter niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.

4.2.

Appellant heeft het opleggen van de boete aan betrokkene gebaseerd op de bevindingen van een onderzoek naar de woonsituatie van betrokkene. Ter zitting van de Raad heeft appellant desgevraagd verklaard dat de bij dit onderzoek betrokken controleurs hun controlewerkzaamheden hebben verricht als zelfstandigen zonder personeel. Dat betekent dat het van het onderzoek opgemaakte rapport niet als bewijs kan worden toegelaten (vergelijk de uitspraak van de Raad van 21 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3566).

4.3.

Het bestreden besluit rust echter niet alleen op de bevindingen van het onderzoek, maar ook op de erkenning van betrokkene dat zij op het moment van het onderzoek niet meer op het brp-adres woonde.

4.4.1.

Een studerende die verklaart wel op zijn brp-adres te hebben gewoond, maar kort voorafgaand aan de controle te zijn verhuisd, terwijl die verhuizing niet in de brp is geregistreerd, voldoet op de controledatum niet aan de vereisten voor toekenning van studiefinanciering, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Het wettelijk vermoeden brengt in dat geval mee dat ook indien de studerende erkent dat hij in een (klein) deel van de periode voorafgaand aan het huisbezoek niet op het brp-adres woonachtig was, de boete toch betrekking kan hebben op de periode die teruggaat tot de laatste overschrijving in de brp (vergelijk de uitspraak van de Raad van 1 juni 2016, ECLT:NL:CRVB:2016:1877).

4.4.2.

Betrokkene heeft in bezwaar naar aanleiding van de confrontatie met – naar nadien is gebleken – onrechtmatig verkregen bewijs informatie verstrekt over haar woonsituatie.

4.4.3.

Naar het oordeel van de Raad kan in een zaak als hier aan de orde een naar aanleiding van de confrontatie met onrechtmatig verkregen bewijs afgelegde verklaring pas als bewijsmiddel worden gebruikt, indien en nadat de studerende deugdelijk is voorgelicht over welk bewijsmateriaal als onrechtmatig verkregen bewijs wegvalt, over het feit dat de eigen verklaring als bewijsmiddel wordt gebruikt en over de in 4.4.1 beschreven gevolgen van die verklaring. Is aan deze voorwaarden voldaan, dan staat de verklaring immers voldoende op zichzelf. Is hieraan niet voldaan, dan staat de verklaring in een te direct verband met het onrechtmatig verkregen bewijs en wordt deze daardoor als bewijsmiddel onbruikbaar. De Raad wijst in dit verband ook op zijn uitspraken van 19 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1508, en 29 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4626. Bovendien, nu het gaat om een boete, komt daarbij dat aan de student, gelet op het bepaalde in de artikelen 5:10a en 8:28a van de Algemene wet bestuursrecht, op de geëigende momenten moet zijn voorgehouden dat hij bij het verhoor niet tot antwoorden verplicht is.

4.5.1.

Het besluit van 24 december 2015 en het bestreden besluit voldoen niet aan de onder 4.4.3 beschreven voorwaarden.

4.5.2.

Ter zitting in hoger beroep is aan de orde geweest dat het rapport niet kon dienen als bewijs en is, nadat zij erop is gewezen dat zij niet tot antwoorden verplicht is, ook haar eigen verklaring aan de orde gesteld. Op dat moment kon het betrokkene duidelijk zijn dat alleen haar eigen verklaring aan het bestreden besluit ten grondslag lag. Ter zitting zijn ook de gevolgen daarvan aan de orde geweest. Dat betekent dat wat in hoger beroep is verklaard voldoende op zichzelf staat, en dus niet in een te direct verband met het onrechtmatig verkregen bewijs, zodat appellant het bestreden besluit dan ook nader heeft kunnen motiveren met de verklaring van betrokkene waaruit de conclusie volgt dat zij ten tijde van het onderzoek niet voldeed aan de voorwaarden genoemd in artikel 1.5 van de Wsf 2000.

4.6.

De in deze zaak aan de orde zijnde boeteoplegging berust op de vaststelling dat betrokkene ten tijde van de controle niet woonde op haar brp-adres en op het aan artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 ontleende wettelijk vermoeden dat betrokkene in de periode voor het huisbezoek, teruggaande tot de laatste overschrijving in de brp, in totaal een periode van 7 maanden, niet op haar brp-adres heeft gewoond.

4.7.1.

Een studerende die wil ontkomen aan bewijs door middel van een zodanig vermoeden, kan zich verweren hetzij door de feiten en omstandigheden te betwisten die aan het vermoeden ten grondslag zijn gelegd, hetzij door andere feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken waardoor redelijke twijfel wordt gewekt aan de redengevende kracht van dat bewijsvermoeden, zodat dit wordt ontzenuwd.

4.7.2.

Wat betrokkene in bezwaar en ook nadien heeft aangevoerd om te ontkomen aan het wettelijk vermoeden, is zodanig dat moet worden vastgesteld dat redelijke twijfel is gewekt aan de redengevende kracht van het bewijsvermoeden, zodat dit is ontzenuwd. Wat betrokkene heeft aangevoerd is consistent en overtuigend. De overige door betrokkene aangedragen bewijsmiddelen ondersteunen haar verhaal. Dat geldt ook voor de reisgegevens die betrokkene in bezwaar heeft overgelegd, waaruit naar voren komt dat zij tussen maart en oktober hoofdzakelijk reisde vanuit en naar [plaatsnaam]. Uit deze gegevens blijkt verder van een verandering in reispatroon in de maand oktober 2014, waarbij [plaatsnaam] als vertrek- of aankomstpunt voor een treinreis nog slechts een enkele keer voorkomt. Ook de verklaring van de hoofdbewoonster, waarop betrokkene zich ter zitting van de rechtbank uitdrukkelijk heeft beroepen, ondersteunt het verhaal van betrokkene. Dat die verklaring indertijd is opgenomen door onbevoegde controleurs, betekent niet dat deze niet door betrokkene zou mogen worden gebruikt ter ondersteuning van haar verhaal.

4.8.

De gewekte twijfel betekent dat het wettelijke vermoeden niet kan worden gebruikt om de overtreding bewezen te achten in de periode voorafgaand aan 22 oktober 2014. Gelet op de in artikel 1.2 van de Wsf 2000 neergelegde peildatumsystematiek betekent dat dat geen boete kan worden opgelegd.

4.9.

Wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.8 leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust.

5. Aanleiding bestaat appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze zijn begroot op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verweerschrift en 1 punt voor de zitting).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

bevestigt de aangevallen uitspraak;

-

veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.002,-;

Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2018.

(getekend) J. Brand

(getekend) R.L. Rijnen

UM