Home

Centrale Raad van Beroep, 19-02-2013, BZ1508, 11-2953 WWB

Centrale Raad van Beroep, 19-02-2013, BZ1508, 11-2953 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
19 februari 2013
Datum publicatie
20 februari 2013
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1508
Zaaknummer
11-2953 WWB
Relevante informatie
Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023]

Inhoudsindicatie

Onrechtmatig huisbezoek. Het college kon in redelijkheid geen gebruik maken van de resultaten van het nadere onderzoek op 15 januari 2010. De door het college wel rechtmatig verkregen gegevens bieden voorts geen toereikende grondslag voor de conclusie dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het bestreden besluit berust niet op een deugdelijke motivering. Het college zal moeten beoordelen of in de periode recht op bijstand bestond. Het gaat daarbij om een lange periode, waarbij het nodige onderzoek zal moeten worden verricht. Vernietiging besluit. Nieuw besluit op bezwaar.

Uitspraak

11/2953 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 14 april 2011, 10/707 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[A. te B. ] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen (college)

Datum uitspraak: 19 februari 2013

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H. Klein Hesselink, advocaat, hoger beroep ingesteld. Als opvolgend gemachtigde heeft mr. A.I. Cambier, advocaat, zich gesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2012. Voor appellant is

mr. Cambier verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellant heeft, nadat hij zich op 17 november 2009 had gemeld, op 10 december 2009 een aanvraag gedaan om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Op het aanvraagformulier heeft appellant vermeld dat hij een kamer huurt bij [L.] op het adres [adres]. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de Sociale Recherche Zeeuwsch-Vlaanderen (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellant. In dat kader is op 6 januari 2010 aan het opgegeven adres een huisbezoek afgelegd. Daarbij is appellant niet aangetroffen. [L. ] heeft een kamer getoond en verklaard dat het de kamer van appellant betrof. In vervolg op dit huisbezoek is appellant op 15 januari 2010 uitgenodigd voor een gesprek. Appellant is verschenen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 19 januari 2010.

1.2. Naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van 25 januari 2010 de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat hij niet woonachtig is op het door hem opgegeven adres.

1.3. Bij besluit van 8 juli 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 25 januari 2010 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de ingevolge artikel 17 van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

4.2. Niet in geschil is dat het huisbezoek dat is afgelegd op 6 januari 2010 als onrechtmatig moet worden aangemerkt. Het gesprek dat voorts op 15 januari 2010 met appellant heeft plaatsgevonden moet worden aangemerkt als een activiteit in het kader van een nader onderzoek. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 24 november 2009, LJN BK4047) verzet geen rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel zich ertegen dat het bijstandverlenend orgaan na een onrechtmatig huisbezoek een nader onderzoek instelt naar de rechtmatigheid van verleende of nog te verlenen bijstand en de bevindingen van een dergelijk onderzoek bij de beoordeling van het recht op bijstand betrekt. Dat betekent dat de omstandigheid dat een huisbezoek onrechtmatig is in beginsel niet meebrengt dat de bevindingen uit een nader onderzoek niet mogen worden gebruikt bij de beoordeling van het recht op bijstand van degene jegens wie dat huisbezoek onrechtmatig is. Dit is anders indien het bijstandverlenend orgaan in redelijkheid geen gebruik kon maken van de bevoegdheid tot het instellen van een nader onderzoek of van de daardoor verkregen onderzoeksresultaten, gelet op de wijze waarop dat in het concrete geval is gebeurd. Hetgeen appellant heeft aangevoerd, en wat er in de kern op neerkomt dat hier sprake is van “verboden vruchten” van een onrechtmatig huisbezoek, leidt tot het oordeel dat zich hier een dergelijke situatie voordoet voor zover het betreft de wijze waarop de nadere onderzoeksresultaten zijn verkregen. Het nader onderzoek dat op 15 januari 2010 in de vorm van een gesprek heeft plaatsgevonden, is uitsluitend een vervolg op en onlosmakelijk verweven met de bevindingen van het onrechtmatige huisbezoek. De vragen die de sociaal rechercheurs tijdens het gesprek aan appellant hebben gesteld hielden namelijk uitsluitend en direct verband met die bevindingen. Deze vragen konden ook niet worden gesteld zonder kennis van deze bevindingen. In wezen hield het gesprek met appellant niet meer in, zo moet uit het verslag van dat gesprek worden afgeleid, dan dat appellant werd geconfronteerd met de bevindingen van het huisbezoek met de bedoeling deze bevindingen bij appellant te verifiëren. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 14 april 2009, LJN BI4324. Anders dan bijvoorbeeld het geval was in de situatie die is beoordeeld in de uitspraak van de Raad van 18 januari 2011, LJN BP1627, vormden hier de bevindingen van het huisbezoek de enige aanleiding voor het gesprek met appellant. Dit betekent dat het college in redelijkheid geen gebruik kon maken van de resultaten van het nadere onderzoek op 15 januari 2010. De door het college wel rechtmatig verkregen gegevens bieden voorts geen toereikende grondslag voor de conclusie dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden.

4.3. Hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen, betekent dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust en daarom niet in stand kan blijven. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

4.4. De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit niet in stand worden gelaten en kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien, omdat niet duidelijk is of in de periode van 17 november 2009 tot de datum waarop appellant in augustus 2012 naar Alkmaar is verhuisd enig beletsel bestaat voor de toekenning van bijstand. Het college zal moeten beoordelen of in deze periode recht op bijstand bestond. Het gaat daarbij om een lange periode, waarbij het nodige onderzoek zal moeten worden verricht. De Raad zal daarom geen zogeheten bestuurlijke lus toepassen, maar het college opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daarbij dient het college tevens te beslissen over het door appellante ingediende verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar.

5. Nu het hoger beroep van appellant slaagt, bestaat er aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 944,-- in beroep en € 944,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het besluit van 8 juli 2010;

- draagt het college op een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;

- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.888,--;

- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 112,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en W.F. Claessens en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2013.

(getekend) C. van Viegen

(getekend) A.C. Oomkens