Home

Centrale Raad van Beroep, 21-09-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3566, 15-4876 WSF

Centrale Raad van Beroep, 21-09-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3566, 15-4876 WSF

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
21 september 2016
Datum publicatie
27 september 2016
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:3566
Zaaknummer
15-4876 WSF

Inhoudsindicatie

Herziening studiefinanciering en oplegging bestuurlijke boete gebaseerd op resultaten onderzoek door [B] en [A]. Deze toezichthouders zijn zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers). Standpunt minister geeft blijk van een onjuiste interpretatie van de rechtspraak van de Raad. Zijn oordeel heeft Raad herhaald in onder meer ECLI:NL:CRVB:2016:2882 van 27 juli 2016. Bestreden besluit niet deugdelijke gemotiveerd. De Raad voorziet zelf.

Uitspraak

15/4876 WSF

Datum uitspraak: 21 september 2016

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van12 juni 2015, 14/6587 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.H. Klijnstra, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2016. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Klijnstra. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

Het onderzoek is heropend.

De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.

Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.

Bij besluit van 28 mei 2014 heeft de minister de aan appellante op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekende studiefinanciering herzien in die zin dat appellante is aangemerkt als thuiswonende studerende.

1.2.

Voorts heeft de minister bij besluit van 4 juli 2014 appellante een bestuurlijke boete opgelegd.

1.3.

Bij besluit van 10 september 2014 (bestreden besluit) heeft de minister de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 28 mei 2014 en 4 juli 2014 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Op grond van artikel 1 van het Besluit van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 19 april 2012, nr. HO&S/399254 (Stcrt. 2012, nr. 8364, 1 mei 2012) (hierna: aanwijzingsbesluit) zijn de personen werkzaam bij onder meer SVLand met ingang van 1 januari 2012 belast met het toezicht bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000.

4.2.

De minister heeft de bij het bestreden besluit gehandhaafde herziening en boete gebaseerd op de resultaten van een onderzoek naar de feitelijke woon- en leefsituatie van appellante. Dat onderzoek is verricht door [B] en [A]. Ter zitting van de Raad heeft de minister desgevraagd verklaard dat deze toezichthouders als zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) het onderzoek in opdracht van SVLand hebben verricht. De minister heeft naar voren gebracht dat naar zijn opvatting het verrichten van onderzoeken als in geding door zzp’ers tot de mogelijkheden behoort en de Raad verzocht om heroverweging van het in zijn uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1943, gegeven andersluidende oordeel. De minister heeft naar voren gebracht dat op basis van gesloten overeenkomsten van opdracht de aansturing van deze zzp’ers vergelijkbaar is met de aansturing van werknemers van SVLand, zodat de kwaliteit van de uitgevoerde controles en de rapporten voldoende is gewaarborgd. Hiertoe heeft de minister onder verwijzing naar het belang van fraudebestrijding – samengevat – naar voren gebracht dat de onderzoeken van zzp’ers doorgaans van voldoende niveau zijn, dat de zzp’ers zich bij hun onderzoeken moeten houden aan de door de minister opgestelde richtlijnen en werkinstructies, dat de ingeschakelde zzp’ers geen (direct) financieel belang hebben bij de uitkomst van hun onderzoek(en) en dat door de minister aan de individuele zzp’ers een legitimatiebewijs is verstrekt.

4.3.

Hetgeen de minister ter onderbouwing van zijn standpunt heeft aangevoerd, geeft blijk van een onjuiste interpretatie van de rechtspraak van de Raad. De Raad wijst op zijn uitspraak van 2 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4192, waaraan ten grondslag ligt het uitgangspunt dat het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000 de uitoefening van een overheidstaak is en dat met het verlenen van toezichthoudende bevoegdheden aan personen buiten de overheid terughoudend moet worden omgegaan. Met de aanwijzing van werknemers van private bedrijven bij het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000 is de grens van wat nog aanvaardbaar is, bereikt. In overweging 4.8.2 van zijn hierboven genoemde uitspraak van 1 juni 2016 heeft de Raad eerder genoemd uitgangspunt benadrukt en in het licht van het vorenstaande overwogen geen reden te zien voor een extensieve interpretatie van de zinsnede ‘de personen werkzaam bij’ in artikel 1 van het in overweging 4.1 genoemde aanwijzingsbesluit. Reeds om die reden heeft de Raad geoordeeld dat onder de aanwijzing alleen die personen vallen die op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst zijn van het private bedrijf. De Raad heeft met hetgeen overigens in overweging 4.8.2 van de uitspraak van 1 juni 2016 is overwogen slechts beoogd ter motivering van voormeld uitgangspunt uiteen te zetten dat de relatie tussen een werkgever en een werknemer en die tussen een opdrachtgever en een zzp’er niet op één lijn kunnen worden gesteld. De Raad heeft zijn oordeel – onder meer in zijn uitspraak van 27 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2882 – herhaald. Uit de rechtspraak van de Raad volgt mitsdien dat niet kan worden aanvaard dat private bedrijven het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000, al dan niet onder voorwaarden, uitbesteden aan zzp’ers. Voor een nuancering van zijn rechtspraak ziet de Raad in wat de minister heeft aangevoerd geen aanleiding. Hetgeen de minister heeft aangevoerd – wat daar verder inhoudelijk van zij – doet niet af aan het in de uitspraak van 1 juni 2016 gegeven oordeel en treft mitsdien geen doel.

4.4.

Nu het onderzoek is uitgevoerd door onbevoegde controleurs zijn de bevindingen van het onderzoek onrechtmatig verkregen. Deze zijn als bewijs ontoelaatbaar.

4.5.

Aangezien zonder de bevindingen uit het rapport onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van de minister dat appellante niet woont op het adres waaronder zij in de basisregistratie personen staat ingeschreven, berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering.

4.6.1.

De minister heeft inmiddels enkele malen in zaken als deze betoogd dat de Raad bij een vernietiging niet zelf in de zaak zou moeten voorzien, omdat dat ertoe zou (kunnen) leiden dat er voor de periode na het onderzoek naar de woonsituatie van de studerende weer studiefinanciering moet worden toegekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende, zonder dat aan de studerende aanvullend bewijs van diens woonsituatie kan worden gevraagd.

4.6.2.

Dit betoog wordt niet gevolgd. In situaties als deze waarin de studerende op het brp-adres ingeschreven is gebleven, moet het ervoor worden gehouden dat deze op dat adres uitwonend is gebleven en dat er doorlopend recht heeft bestaan op studiefinanciering die is berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Volledigheidshalve wijst de Raad erop dat zijn uitspraak van 25 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1928, niet op deze situatie ziet, nu het in die uitspraak gaat om het leveren van bewijs bij een nieuwe aanvraag en bovendien is komen vast te staan dat de studerende in het verleden niet op zijn brp-adres woonde. Daarbij komt dat de minister, uiteraard binnen de grenzen van artikel 7.1 van de Wsf 2000 en met inachtneming van de bewijslast zoals die is beschreven in de uitspraak van de Raad van 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1878, alsnog tot herziening zou kunnen overgaan indien hem zou blijken dat de studerende over een periode waarover hem studiefinanciering is toegekend voor een uitwonende studerende niet aan de daarvoor geldende voorwaarden zou hebben voldaan.

4.7.

De aangevallen uitspraak komt, nu de rechtbank het motiveringsgebrek niet heeft onderkend, voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb de besluiten van 28 mei 2014 en 4 juli 2014 te herroepen aangezien daaraan hetzelfde gebrek kleeft.

5. Aanleiding bestaat de minister te veroordelen in de (proces)kosten van appellante. Deze zijn begroot op € 496,- in bezwaar, op € 992,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt het besluit van 10 september 2014;

-

herroept de besluiten van 28 mei 2014 en 4 juli 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 10 september 2014;

-

veroordeelt de minister in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.480,-;

-

bepaalt dat de minister aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en H.J. de Mooij en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 september 2016.

(getekend) J. Brand

(getekend) G.J. van Gendt