Home

Centrale Raad van Beroep, 23-01-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:230, 16/5257 PW

Centrale Raad van Beroep, 23-01-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:230, 16/5257 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
23 januari 2018
Datum publicatie
29 januari 2018
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:230
Zaaknummer
16/5257 PW

Inhoudsindicatie

Toepassen kostendelersnorm op bijstand van bij ouders inwonende zoon. Geen ongelijke behandeling, strijd met EP. Geen behoorlijke levensstandaard niet aannemelijk gemaakt. Beroep op IVESR slaagt niet.

Uitspraak

16 5257 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 22 juli 2016, 15/3421 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Stein (college)

Datum uitspraak: 23 januari 2018

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S.P. van der Beek-Verdoorn hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Desgevraagd heeft de gemachtigde van appellant bij brief van 7 december 2016 nadere informatie verstrekt.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2017. Namens appellant is mr. van der Beek-Verdoorn verschenen. Het college heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving sinds 1 februari 2011 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande met een gemeentelijke toeslag van 5%. Hij had ten tijde hier van belang zijn hoofdverblijf op het adres [adres] , waar hij een kamer huurde van zijn ouders die op dat adres ook hun hoofdverblijf hadden.

1.2.

Het college heeft bij besluit van 4 juni 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van

29 oktober 2015 (bestreden besluit) de norm van de aan appellant verleende bijstand met ingang van 1 juli 2015 gewijzigd naar de zogenoemde kostendelersnorm, die is neergelegd in artikel 22a van de PW. Het college heeft de norm daarbij bepaald op € 594,80 per maand, zijnde 43,33% van de norm voor gehuwden. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zijn woning deelt met twee personen die meetellen voor de kostendelersnorm.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft daarbij aangevoerd dat hij een zakelijke huurovereenkomst met zijn ouders heeft en een commerciële huurprijs betaalt. Appellant stelt dat toepassing van de kostendelersnorm betekent dat hij wordt gediscrimineerd ten opzichte van kamerbewoners die ook wonen op basis van een zakelijke huurrelatie zij het niet met personen die bloedverwant in de eerste of de tweede graad zijn. Voorts heeft appellant aangevoerd dat zijn ouders door de toepassing van de kostendelersnorm worden gedwongen om appellant te onderhouden, hoewel zij daartoe op grond van het burgerlijk recht niet verplicht zijn. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat de toepassing van de kostendelersnorm een schending van zijn eigendomsrecht oplevert en tevens dat hij door de toepassing van de kostendelersnorm een inkomen heeft dat onder het bestaansminimum ligt. Appellant stelt zich op het standpunt dat de kostendelersnorm in strijd is met de Grondwet en diverse bepalingen van internationaal recht.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Met ingang van 1 januari 2015 is de PW in de plaats gekomen van de Wet werk en bijstand en is met artikel 22a van de PW de kostendelersnorm ingevoerd. In deze zaak is de tekst van deze bepaling zoals die luidde tot 1 januari 2016 van toepassing. Volgens het eerste lid van deze bepaling is, indien de belanghebbende met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft, de norm per kalendermaand voor de belanghebbende, behoudens de uitzonderingssituaties zoals vermeld in het derde en vierde lid: (40% + A × 30%) / A) × B. Hierbij staat A voor het totaal aantal meerderjarige personen dat in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft en B voor de rekennorm als bedoeld in het tweede lid.

4.2.

Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3870) heeft de wetgever met de introductie van de kostendelersnorm beoogd dat bij de vaststelling van de toepasselijke bijstandsnorm direct rekening wordt gehouden met de voordelen van het kunnen delen van de kosten met één of meer personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben.

4.3.

Artikel 22a van de PW is dwingendrechtelijk van aard en biedt, behoudens de hiervoor bedoelde uitzonderingssituaties, geen ruimte voor afwijking dan wel het buiten toepassing laten van de kostendelersnorm.

4.4.

Het vierde lid, aanhef en onder b, van artikel 22a van de PW luidde tot 1 januari 2016 als volgt: “Tot de personen, bedoeld in het eerste lid, worden niet gerekend: de persoon, niet zijnde een bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad van belanghebbende, die op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als verhuurder, huurder, onderverhuurder, onderhuurder, kostgever of kostganger in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft.”

4.5.

Niet in geschil is dat appellant ten tijde hier van belang een woning deelde met zijn ouders. Evenmin is in geschil dat hij met zijn ouders een schriftelijke huurovereenkomst had gesloten, waarbij een commerciële huurprijs was overeengekomen. Vaststaat dan ook dat op de bijstandverlening aan appellant artikel 22a vierde lid, aanhef en onder b van de PW van toepassing was. Appellant behoort niet tot de categorie personen op wie de beperking van de in die bepaling neergelegde uitzondering op de kostendelersnorm van toepassing is.

4.6.

Appellant heeft de beroepsgrond, dat deze beperking van de uitzonderingsbepaling discriminatie oplevert van hem als woningdeler ten opzichte van woningdelers die op basis van een zakelijke huurovereenkomst de woning delen met personen die niet bloedverwant in de eerste of tweede graad zijn, onderbouwd met een beroep op artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Deze beroepsgrond slaagt niet.

4.7.

Appellant heeft dezelfde beroepsgrond ook in beroep aangevoerd. De rechtbank is hierop in de aangevallen uitspraak gemotiveerd ingegaan. Het oordeel van de rechtbank houdt, verkort weergegeven, in dat het onderscheid waarop appellant doelt in het licht van het EVRM gerechtvaardigd is. Appellant heeft geen redenen naar voren gebracht op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat het oordeel van de rechtbank hierover onjuist is. Zoals de Raad in een vergelijkbare zaak heeft overwogen (uitspraak van 1 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2016:3877) dient het gemaakte onderscheid namelijk een legitiem doel, dat blijkens de wetsgeschiedenis is gelegen in fraudebestrijding, en is het middel - de beperking van de in artikel 22a, vierde lid, aanhef en onder b van de PW opgenomen uitzondering tot personen die niet bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad zijn - niet onevenredig aan dat doel. Vergelijk de uitspraak van 10 oktober 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:3451). Dat appellant, zoals hij stelt, anders dan de wetgever als algemeen geldend uitgangspunt heeft aangenomen, wel een werkelijk zakelijke huurovereenkomst met zijn ouders heeft, brengt niet mee dat het doel van fraudebestrijding niet legitiem is.

4.7.1.

Appellant heeft de beroepsgrond dat zijn ouders door de toepassing van de kostendelersnorm gedwongen zijn om in de kosten van zijn levensonderhoud bij te dragen ter zitting in die zin genuanceerd, dat zijn ouders zich hiertoe moreel gehouden achten. Deze beroepsgrond slaagt niet.

4.8.

De omstandigheid dat de ouders van appellant zich om hen moverende redenen genoodzaakt voelen om appellant financieel te ondersteunen, brengt op zichzelf niet mee dat de toepassing van de kostendelersnorm op de bijstandverlening aan appellant onrechtmatig is.

4.8.1.

Daarbij komt dat, zoals ook onder 4.2 is overwogen, de wetgever met de introductie van de kostendelersnorm heeft beoogd dat bij de vaststelling van de toepasselijke bijstandsnorm direct rekening wordt gehouden met de voordelen van het kunnen delen van de kosten met één of meer personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet kan profiteren van zulke voordelen. Hij heeft ook niet anderszins aannemelijk gemaakt dat zijn inkomen door de toepassing van de kostendelersnorm onder het sociale bestaansminimum ligt, waardoor hij een beroep op derden moet doen voor de voorziening in de kosten van zijn levensonderhoud. Het college was dus niet gehouden de bijstand met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW nader af te stemmen.

4.9.

Appellant heeft de beroepsgrond dat de toepassing van de kostendelersnorm een schending van zijn eigendomsrecht oplevert aldus toegelicht dat de verlaging van de bijstand is aan te merken als een ontneming van eigendom die gelet op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (EP) niet gelegitimeerd is. Deze beroepsgrond slaagt niet.

4.9.1.

Appellant heeft deze beroepsgrond ook in beroep aangevoerd. De rechtbank is hierop in de aangevallen uitspraak gemotiveerd ingegaan. Het oordeel van de rechtbank houdt, verkort weergegeven, in dat aan de voorwaarden die op grond van artikel 1 van het EP aan eigendomsontneming worden gesteld bij de toepassing van de kostendelersnorm is voldaan. Het gaat daarbij om de voorwaarden dat de inbreuk bij wet moet zijn voorzien, dat die een legitieme doelstelling in het algemeen belang van de samenleving heeft, dat een behoorlijk evenwicht bestaat tussen enerzijds dat belang en anderzijds de fundamentele rechten van het individu en dat het individu door die inbreuk niet een onevenredig zware last moet dragen.

4.9.2.

Appellant heeft geen redenen naar voren gebracht op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat het oordeel van de rechtbank hierover onjuist is. Zoals de Raad in vergelijkbare zaken heeft overwogen (uitspraken van 1 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3872 en ECLI:NL:CRVB:2016:3873), is bij de toepassing van de kostendelersnorm weliswaar sprake van inmenging in het eigendomsrecht, maar is deze inmenging bij wet voorzien en ligt daaraan een legitieme doelstelling in het algemeen belang ten grondslag. Om de vraag te beantwoorden of sprake is van een voor een gerechtvaardigde inmenging in het eigendomsrecht vereist proportioneel middel, dan wel of toepassing van de kostendelersnorm tot een buitensporig zware last leidt, is een individuele beoordeling noodzakelijk. Uit wat appellant naar voren heeft gebracht, is niet af te leiden dat in zijn geval sprake is van een buitensporig zware last of dat het middel niet in een evenredige verhouding staat tot het met de ontneming betrokken belang. De enkele, niet onderbouwde, stelling dat hij onvoldoende inkomen heeft om zelfstandig in de kosten van zijn levensonderhoud te voorzien is daartoe, mede in het licht van wat onder 4.2 is overwogen, niet toereikend.

4.10.

Appellant heeft in verband met de beroepsgrond dat zijn inkomen door de toepassing van de kostendelersnorm onder het bestaansminimum ligt een beroep gedaan op de sociale grondrechten die in diverse, door hem vermelde, bepalingen van Europese regelgeving zijn neergelegd. Het beroep op deze bepalingen slaagt niet.

4.10.1.

Evenmin als in beroep bij de rechtbank heeft appellant in hoger beroep aannemelijk gemaakt dat in zijn geval de toepassing van de kostendelersnorm meebrengt dat hij geen behoorlijke levensstandaard heeft. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij, in aanmerking genomen dat hij kosten kan delen met zijn ouders met wie hij de woning deelt, niet in de noodzakelijke kosten van het bestaan kan voorzien. De rechtbank heeft dan ook terecht in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het beroep van appellant op artikel 34 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 20 van de GW en artikel 11 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten (IVESR) hierop afstuit.

4.10.2.

Bovendien geldt het volgende. Artikel 11 van het IVESR biedt appellant geen rechtstreekse bescherming, omdat het volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 22 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4737) niet een eenieder verbindende bepaling in de zin van artikel 94 van de Grondwet bevat. Hetzelfde geldt voor de artikelen 22 en 25 van de Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens en de artikelen 12 tot en met 14 van het Europees Sociaal Handvest. Vergelijk in dit verband de uitspraak van 13 februari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:364) respectievelijk de uitspraak van 22 februari 2013 (ECLI:NL:CRVB:BZ2161).

4.11.

Wat onder 4.1 tot en met 4.10 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en F. Hoogendijk en G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2018.

(getekend) M. Hillen

(getekend) F. Dinleyici