Home

Centrale Raad van Beroep, 22-12-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4737, 13/1349 WWB

Centrale Raad van Beroep, 22-12-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4737, 13/1349 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
22 december 2015
Datum publicatie
29 december 2015
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2015:4737
Formele relaties
Zaaknummer
13/1349 WWB
Relevante informatie
Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023], Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 40

Inhoudsindicatie

Afwijzing bijstandsaanvraag. Het recht op bijstand is gekoppeld aan een juiste inschrijving in de GBA, zodat een college de feitelijke woon- en leefsituatie van de belanghebbende kan verifiëren. Daarbij is niet van belang of de betrokkene als dakloze dan wel als adresloze wordt aangemerkt. Van een verboden onderscheid als bedoeld in artikel 14 van het EVRM is reeds om die reden geen sprake. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.

Uitspraak

13/1349 WWB

Datum uitspraak: 22 december 2015

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van

31 januari 2013, 11/2617 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te Den Helder (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Den Helder (college)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft bij uitspraak van 25 juni 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:706, het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard.

De grote kamer van de Raad heeft bij uitspraak van 13 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:282, het verzet van appellant tegen de uitspraak van 25 juni 2013 gegrond verklaard.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2015. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.B. Holtjer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant heeft zich op 15 juni 2011 gemeld voor het aanvragen van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Op 20 juni 2011 heeft appellant de aanvraag ingediend. Daarbij heeft hij vermeld dat hij zwervend is en bij familie of kennissen logeert.

1.2.

Naar aanleiding van de aanvraag heeft de afdeling Publiekszaken van de gemeente

Den Helder onderzoek verricht. In dat kader hebben een medewerker van deze afdeling en een medewerker van de afdeling Bijzonder Onderzoek op 22 juni 2011 een intakegesprek met appellant gevoerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van

27 juni 2011.

1.3.

Bij besluit van 13 juli 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 september 2011 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen. Aan de afwijzing heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant over een adres beschikt als bedoeld in artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (Wet GBA), zodat hij niet kan worden aangemerkt als een adresloze. Appellant heeft onvoldoende informatie verstrekt over zijn feitelijke woonsituatie. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt de volgende beoordeling.

4.1.

De hier te beoordelen periode loopt van 20 juni 2011 (datum melding) tot en met 13 juli 2011 (datum afwijzing aanvraag).

4.2.

Voor een juiste toepassing van de WWB is het van essentieel belang dat duidelijkheid bestaat over de woon- en verblijfplaats van de belanghebbende. In een aanvraagsituatie ligt het op de weg van de aanvrager hierover de nodige duidelijkheid te verschaffen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0554), geldt dit ook voor iemand die stelt dakloos te zijn.

4.3.

Uit het onder 1.2 vermelde rapport van 27 juni 2011 blijkt dat appellant tijdens het intakegesprek op 22 juni 2011 het volgende heeft verklaard. Hij verblijft op dat moment in de woning van zijn dochter aan [het adres 1] in Den Helder. Hij heeft ook een dochter in [A.] en een zus in [B.] waar hij regelmatig heen gaat. In Den Helder slaapt hij soms aan het adres van zijn ex-vrouw. Hij slaapt daar hooguit een of twee nachten per jaar. Verder verblijft appellant bij zijn neefjes in [J.]. Ook komt hij bij zijn zus aan [het adres 2] en op [het adres 3] (te Den Helder) waar een andere zus woont. Appellant verblijft niet op vaste dagen op deze adressen. Hij weet niet hoe vaak dat per maand is. Hij kan ook niet zeggen hoe vaak hij in Den Helder is. Appellant is regelmatig bij zijn zus in [B.] en bij zijn dochter in [A.]. Hij is soms een paar maanden niet in

Den Helder. Gemiddeld is hij per jaar ongeveer de helft van de tijd in Den Helder.

4.4.

Gelet op 4.3 heeft appellant onvoldoende concrete informatie verstrekt over zijn feitelijke woonsituatie in de te beoordelen periode. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden waardoor het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld.

4.5.1.

Appellant heeft aangevoerd dat de WWB voor het recht op bijstand in strijd met

artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) onderscheid maakt tussen daklozen met een woonadres en daklozen zonder woonadres die alleen een postadres aanhouden.

4.5.2.

Op grond van artikel 40, eerste lid, van de WWB wordt bijstand aan een in de GBA ingeschreven dakloze verleend door de gemeente waar de dakloze staat ingeschreven en wordt bijstand aan een niet in de GBA ingeschreven dakloze (adresloze) verleend door een daarvoor bij het Besluit WWB aangewezen centrumgemeente, die op grond van artikel 40, tweede lid, van de WWB aan de adresloze een briefadres verstrekt en waarvan de adresloze aangifte moet doen in de GBA. Voor beide groepen geldt dat ze ingeschreven moeten staan in de GBA. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de wet wijziging van de Algemene bijstandswet in verband met de voortgang van de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting en van de vaststelling van een wet inzake ondersteuning bij arbeidsinschakeling en verlening van bijstand door gemeenten, biedt deze verplichting enerzijds de mogelijkheid om het recht op bijstand te effectueren en wordt anderzijds een bijdrage geleverd aan de fraudebestrijding door de betrouwbaarheid van adresgegevens in de GBA te vergroten (Kamerstukken II, 1997/1998, 25 697, nr. 3, p. 4 en Kamerstukken II, 2002/2003, 28 870, nr. 3, p. 67). Het recht op bijstand is gekoppeld aan een juiste inschrijving in de GBA, zodat een college de feitelijke woon- en leefsituatie van de belanghebbende kan verifiëren. Daarbij is niet van belang of de betrokkene als dakloze dan wel als adresloze wordt aangemerkt. Van een verboden onderscheid als bedoeld in artikel 14 van het EVRM is reeds om die reden geen sprake. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.

4.6.

Het beroep van appellant op artikel 1 van het EVRM, artikel 2 van het Internationaal verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (IVBPR), de artikelen 7, 9 en 11 van het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele rechten (IVESCR), de Universele Verklaring van de rechten van de mens (UVRM) en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest), slaagt niet. De genoemde artikelen van het EVRM, het IVBPR en IVESCR zijn geen bepalingen die eenieder kunnen verbinden in de zin van artikel 94 van de Grondwet. Voorts kan appellant aan de bepalingen van de UVRM geen rechtstreekse bescherming als bedoeld in artikel 94 van de Grondwet ontlenen. Met betrekking tot het Handvest heeft de Raad al eerder geoordeeld (uitspraak van 7 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY5567) dat in artikel 51 van het Handvest het toepassingsgebied van het Handvest is afgebakend. In het eerste lid van dit artikel is neergelegd dat de bepalingen van het Handvest zijn gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, alsmede, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, tot de lidstaten. In het onderhavige geval is uitvoering van enige bepaling van Unierecht niet aan de orde. De bepalingen van het Handvest kunnen daarom in dit geval geen toepassing vinden.

4.7.

Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2015.

(getekend) W.H. Bel

(getekend) R.G. van den Berg