Home

Centrale Raad van Beroep, 09-03-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1011, 16/2805 AW

Centrale Raad van Beroep, 09-03-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1011, 16/2805 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
9 maart 2017
Datum publicatie
14 maart 2017
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:1011
Zaaknummer
16/2805 AW

Inhoudsindicatie

Toetsing inhoud beoordeling beperkt. Niet, dan wel niet afdoende, behalen van resultaatafspraken. Met rechtbank van oordeel dat college aan de hand van concrete gedragingen aannemelijk heeft gemaakt dat appellant ongeschikt is voor zijn functie. Terecht oordeel rechtbank, anders dan betoog appellant, dat appellant al vanaf 2010 met tekortkomingen is geconfronteerd en voldoende gelegenheid is geboden zich te verbeteren. College bevoegd appellant ontslag te verlenen.

Uitspraak

16/2805 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van

21 maart 2016, 15/5872 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. drs. I.D. Nelis, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Nelis. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. H. Ameziane en [naam B] .

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant was sinds 1996 in dienst bij de gemeente, laatstelijk in de functie van [naam functie 1] , [naam afdeling] , bij de dienst [naam dienst] .

1.2.

De gemeente heeft een nieuwe manier van werken ingevoerd, het resultaatgericht werken. In 2010 is [naam B] (B) aangetreden als nieuwe leidinggevende van de [naam afdeling] . B had als opdracht de afdeling, waar veel ad hoc werd gewerkt en weinig werkprocessen waren vastgesteld, te professionaliseren. Bij de nieuwe manier van werken dienden duidelijke afspraken te worden gemaakt over wie wat doet en wanneer.

1.3.

Op 15 oktober 2010 heeft een functioneringsgesprek plaatsgevonden tussen appellant, in zijn (toenmalige) functie van [functie 2] bij het [naam bureau] , en B over de periode 1 april 2010 tot 14 oktober 2010. Geconcludeerd is dat het functioneren van appellant op een aantal punten aangepast diende te worden. Daartoe zijn afspraken gemaakt.

1.4.

Met ingang van 1 februari 2011 is appellant geplaatst in de functie van [functie 3] . Over het tijdvak van oktober 2010 tot april 2011 is appellant in deze functie beoordeeld. Deze beoordeling, waarin geconcludeerd is dat zijn functioneren onvoldoende is, met name op het punt van gestructureerd werken, is niet vastgesteld. Appellant is van augustus 2011 tot augustus 2012 ziek geweest, als gevolg van hartproblemen en een hartoperatie.

1.5.

Naar aanleiding van brieven van 22 september 2010 en 18 juni 2013, waarbij aan appellant kenbaar is gemaakt dat door schuldeisers loonbeslag is gelegd op zijn salaris, is appellant bij brieven van 2 oktober 2012 en 23 juli 2013 gewaarschuwd dat als nieuwe loonbeslagen plaatsvinden, disciplinaire maatregelen worden genomen.

1.6.

Op 6 september 2013 is appellant beoordeeld over het tijdvak van 29 augustus 2012 tot 29 augustus 2013. Deze beoordeling is vastgesteld op 22 oktober 2013, met de conclusie dat het functioneren van appellant onvoldoende is, met name ten aanzien van de communicatie en afstemming met collega’s en gestructureerd werken. Tevens heeft appellant onvoldoende resultaten en deadlines behaald.

1.7.

Bij besluit van 25 november 2013 is aan appellant de disciplinaire straf van een schriftelijke berisping opgelegd vanwege het feit dat de gemeente wederom is geconfronteerd met een loonbeslag.

1.8.

Op 17 december 2013 heeft een functioneringsgesprek plaatsgevonden over het tijdvak november 2012 tot december 2013. Daarin is geconstateerd dat het functioneren van appellant op een aantal punten aangepast diende te worden. Besproken is dat appellant, omdat werkafspraken niet door hem lijken te worden opgepakt, tijdelijk werkzaamheden zal gaan verrichten voor [naam unit] en dat hij vanaf begin januari 2014 via bureau Van Werk naar Werk zal gaan solliciteren naar een beter passende functie. Bij besluit van 6 februari 2014 is appellant voor de periode van 17 december 2013 tot 1 mei 2014 tijdelijk belast met aangepaste werkzaamheden ten behoeve van [naam unit] , omdat het niveau van zijn functioneren onvoldoende is voor de vervulling van zijn huidige functie. Hierbij is hem medegedeeld dat hij niet geschikt wordt geacht voor zijn huidige functie en dat de gemeente hem ondersteunt bij het vinden van een baan die beter past bij zijn kennis en vaardigheden. Indien het niet lukt een andere baan te vinden, volgt vanaf 1 mei 2014 een functioneringstraject van een half jaar, waarna appellant zal worden beoordeeld. Een volgende onvoldoende beoordeling zal leiden tot een ongeschiktheidsontslag.

1.9.

Op 23 april 2014 heeft een voortgangsgesprek plaatsgevonden over de periode van

2 januari 2014 tot 23 april 2014. Per 1 mei 2014 zijn de werkzaamheden bij [naam unit] beëindigd. Op 1 juli 2014 heeft appellant een voortgangsgesprek gehad over de periode van 23 april 2014 tot 1 juli 2014, en op 2 september 2014 over de periode van 1 juli 2014 tot 1 september 2014. Over deze twee periodes zijn de door appellant behaalde resultaten gewaardeerd met een totaalscore D, wat inhoudt dat het resultaat of de ontwikkeling onvoldoende is.

1.10.

Bij brief van 29 juli 2014 is appellant ernstig gewaarschuwd met betrekking tot het niet naleven van afspraken inzake het aanvragen van verlof.

1.11.

Bij besluit van 18 december 2014 is een beoordeling vastgesteld over het functioneren van appellant gedurende het tijdvak 23 oktober 2013 tot 23 oktober 2014. Daarbij is zijn functioneren als onvoldoende beoordeeld.

1.12.

Na het voornemen daartoe kenbaar te hebben gemaakt, waarop appellant geen zienswijze heeft gegeven, heeft het college bij besluit van 21 januari 2015 aan appellant met ingang van 1 februari 2016 ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor zijn ambt, anders dan wegens ziekte of gebrek als bedoeld in artikel 8:6 van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Den Haag (ARG). Tevens is hem meegedeeld dat hij voorafgaand aan zijn ontslag aanspraak heeft op twaalf maanden re-integratiefase. Bij besluit van 2 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 18 december 2014 en van

21 januari 2015 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft op de hierna te bespreken gronden hoger beroep ingediend.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Het beoordelingsbesluit

4.1.

Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 1 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3259) is de toetsing van de inhoud van een beoordeling beperkt tot de vraag of die beoordeling op voldoende gronden berust. Bij negatieve oordelen moet het bestuursorgaan dit met concrete feiten onderbouwen. Niet doorslaggevend is of elk feit juist is vastgesteld of geduid, het gaat erom of het totale beeld van de beoordeling deze toetsing doorstaat.

4.2.

Appellant heeft betoogd dat zijn functioneren op de in de beoordeling genoemde onderdelen wel naar behoren was en daarom als voldoende had moeten worden gekwalificeerd. Dit betoog slaagt niet. De Raad is van oordeel dat de beoordeling de onder 4.1 genoemde toets doorstaat. Het college heeft met concrete voorbeelden onderbouwd dat appellant de resultaatafspraken op ten minste vijf van de acht onderdelen niet, dan wel niet afdoende, heeft behaald. Wat appellant hiertegen heeft ingebracht, is onvoldoende om anders te concluderen.

Het ontslagbesluit

4.3.

Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 1 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3254) moet het bestuursorgaan ongeschiktheid voor het vervullen van een functie - zich uitend in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en/of instelling die voor het op goede wijze vervullen van die functie vereist zijn - aannemelijk maken aan de hand van concrete gedragingen van de ambtenaar.

4.4.1.

De Raad constateert op grond van de gedingstukken dat als gevolg van de ingevoerde nieuwe manier van werken ook van appellant is gevergd dat hij zijn werkzaamheden op een andere wijze inricht dan voorheen. De door het college gestelde ongeschiktheid komt in de kern neer op appellants onvermogen om dat te doen.

4.4.2.

In lijn met wat de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC2443) kan aan een werkgever niet het recht worden ontzegd nieuwe accenten in een functie aan te brengen, die nieuwe eisen aan de werknemer stellen. Een werkgever mag van zijn werknemer verlangen dat deze, na een zekere overgangstermijn, aan deze nieuwe eisen gaat voldoen. De gedingstukken laten zien dat B vanaf 2010 het resultaatswerken, waarbij inzichtelijkheid en structuur voorop staan, aan de orde heeft gesteld. Appellant is er echter, zoals onder meer blijkt uit twee achtereenvolgende onvoldoende beoordelingen in 2013 en 2014, niet in geslaagd aan deze nieuwe eisen te voldoen. Volgens het college - appellant heeft dit niet weersproken - beschikt appellant in beginsel wel over de benodigde kennis en ervaring, en was ook zijn betrokkenheid aanvankelijk groot. Appellant bleef echter vasthouden aan hoe de verkiezingen in het verleden werden georganiseerd en de wijze waarop hij toen zijn werkzaamheden verrichtte, waarbij hem veel vrijheid van handelen werd gelaten en hij met name uitvoerend werk deed. Samengevat kwam appellant met regelmaat werkafspraken niet na, waaronder afspraken over werktijden en verlofaanvragen, bleef hij moeite houden met plannen, voerde hij taken niet correct uit, administreerde hij zijn werkzaamheden onvoldoende, deelde hij onvoldoende informatie met collega’s en droeg hij onvoldoende werkzaamheden over aan collega’s. Dit heeft het college, anders dan appellant heeft betoogd, voldoende concreet gemaakt met voorbeelden en gedragingen.

4.4.3.

Appellant heeft naar voren gebracht dat de rechtbank er meer oog voor had moeten hebben dat zowel de beoordeling als de overige stukken door de werkgever zijn opgesteld, en dat hij zich tegen de daarin verwoorde kritiek niet kon verweren omdat deze voor hem zeer schokkend was, terwijl hij zich al in een moeilijke privé-situatie bevond. Hierin wordt appellant niet gevolgd. In de gedingstukken vindt de Raad geen aanwijzingen dat appellant niet in staat was zich te verweren. Evenmin bieden de gedingstukken steun voor de stelling van appellant, dat vanaf het moment dat de werkgever gewaar werd dat loonbeslag op zijn salaris was gelegd tegen hem een dossier is opgebouwd, waardoor het voor hem vechten tegen de bierkaai werd. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat uit de stukken naar voren komt dat juist lange tijd coulance met appellant is getoond in verband met zijn moeilijke

privé-situatie. Ook heeft het college hem hulp aangeboden bij het aanpakken van zijn financiële problemen.

4.4.4.

De stelling van appellant dat hij tot het aantreden van B naar tevredenheid functioneerde, de organisatie van verkiezingen ook toen steeds gerealiseerd werd en hij zijn werkzaamheden zeer zelfstandig uitvoerde, wat niet eerder aanleiding gaf tot kritiek, doet aan het voorgaande niet af. Het gaat er immers om dat appellant met zijn ongestructureerde manier van werken niet aan de na 2010 gestelde eisen kon voldoen. Ter illustratie noemde het college ter zitting het voorbeeld, dat voordien veelvuldig sprake was van overwerk, maar dit door een gestructureerde werkindeling niet langer nodig was.

4.4.5.

Gelet op het voorgaande is de Raad, met de rechtbank, van oordeel dat het college aan de hand van concrete gedragingen aannemelijk heeft gemaakt dat appellant ongeschikt is voor zijn functie.

4.5.

Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 3 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1098) is een ontslag wegens ongeschiktheid voor het vervullen van de functie anders dan wegens ziekte of gebreken in het algemeen niet toelaatbaar, als de ambtenaar niet op zijn functioneren of gedrag is aangesproken en in de gelegenheid is gesteld dit te verbeteren.

4.6.

De rechtbank heeft, anders dan appellant heeft betoogd, terecht geoordeeld dat appellant reeds vanaf 2010 herhaaldelijk met zijn tekortkomingen is geconfronteerd en dat hem daarbij in voldoende mate de gelegenheid is geboden zich te verbeteren. Uit de gedingstukken blijkt dat er concrete resultaatafspraken zijn gemaakt en B vele (voortgangs)gesprekken met appellant heeft gevoerd. Ook blijkt uit het dossier dat appellant is ondersteund bij het uitvoeren van zijn administratieve taken, dat hij een hem aangeboden cursus Excel heeft gevolgd, dat hem de tijd is geboden zich te ontwikkelen in de [naam module] en dat hem is uitgelegd hoe hij GroupWise beter kon gebruiken om zijn werk te structureren. De beroepsgrond, dat met appellant als oudere werknemer onvoldoende rekening is gehouden, treft daarom geen doel. De Raad benadrukt hierbij dat aan appellant een ruime tijd - van 2010 tot 2014 - is geboden om zijn functioneren op peil te brengen. Dat tijdens het verbetertraject tijdelijk taken bij appellant zijn weggenomen, kan de Raad voorts begrijpen, gezien het door het college benoemde risico op fouten. Appellant heeft overigens ook niet aannemelijk gemaakt dat hij hierdoor is belemmerd om zijn functioneren te verbeteren.

4.7.

Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het college bevoegd was om aan appellant ontslag te verlenen op grond van artikel 8:6 van de ARG. Appellant heeft gewezen op zijn langdurige en voorheen goede staat van dienst, het verlies aan inkomen en zijn slechte positie op de arbeidsmarkt vanwege het gebrek aan opleiding, zijn eenzijdige werkervaring en zijn leeftijd. Deze omstandigheden maken echter niet dat het college niet in redelijkheid van zijn ontslagbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.

4.8.

Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en J.J.T. van den Corput en

M. Kraefft als leden, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2017.

(getekend) K.J. Kraan

(getekend) L.L. van den IJssel