Home

Centrale Raad van Beroep, 03-01-2008, BC2443, 06-1753 AW

Centrale Raad van Beroep, 03-01-2008, BC2443, 06-1753 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
3 januari 2008
Datum publicatie
22 januari 2008
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2008:BC2443
Zaaknummer
06-1753 AW

Inhoudsindicatie

Geen vaste aanstelling na afloop van proeftijd: De minister heeft ten tijde in geding in redelijkheid (nog) niet tot het oordeel kunnen komen dat appellant niet aan in redelijkheid te stellen eisen en verwachtingen heeft voldaan.

Uitspraak

06/1753 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant],

tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 10 februari 2006, 05/948 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Minister van Justitie (hierna: minister)

Datum uitspraak: 3 januari 2008

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend, waarop door appellant schriftelijk is gereageerd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2007. Appellant is verschenen met bijstand van mr. J.Th. de Wit, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door H.J. Kleine, werkzaam bij het ministerie van Justitie.

II. OVERWEGINGEN

1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.

1.1. Appellant is met ingang van 4 maart 2002 tijdelijk met een proeftijd tot 1 maart 2004 aangesteld bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND), Regionale Directie Zuid-Oost, als [naam functie] bij het Aanmeldcentrum Rijsbergen.

1.2. Op 31 juli 2003 heeft de unitmanager aan appellant meegedeeld dat zijn functioneren niet voldoet aan de gestelde eisen. In een gesprek van 25 augustus 2003 is appellant vervolgens te kennen gegeven dat hij niet in aanmerking komt voor een vaste aanstelling na afloop van zijn proeftijd. Bij besluit van 29 januari 2004 is hem meegedeeld dat zijn dienstverband op grond van onvoldoende functioneren niet wordt gecontinueerd, zodat zijn proeftijdaanstelling per 1 maart 2004 van rechtswege afloopt en zijn dienstverband per die datum wordt beëindigd met eervol ontslag.

Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 11 februari 2005.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij aan een reeks positieve functioneringsgesprekken, laatstelijk in april 2003, de verwachting mocht ontlenen dat hij reeds bij het volgende functioneringsgesprek een vaste aanstelling zou krijgen. In het gesprek van 31 juli 2003 en nadien werd echter door zijn leidinggevende plotseling een heel ander beeld geschetst. Hieruit kan slechts worden geconcludeerd dat de gestelde eisen tussentijds zijn gewijzigd. Nu appellant niet op de nieuwe eisen heeft kunnen anticiperen is hem onvoldoende gelegenheid geboden daaraan te gaan voldoen.

3.2. De minister heeft hier tegenovergesteld dat appellant vanaf het begin is gewezen op een aantal ontwikkelpunten, maar er niet in is geslaagd aan de eis van voldoende en volledig functioneren te voldoen. Van een tussentijdse verhoging van eisen is geen sprake geweest.

4. De Raad ziet zich gesteld voor de vraag of de minister in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat appellant niet aan in redelijkheid te stellen eisen en verwachtingen heeft voldaan, dan wel of de minister anderszins in strijd heeft gehandeld met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel. Daaromtrent overweegt de Raad het volgende.

4.1.1. Uit de gedingstukken blijkt dat aan de aanstelling van appellant destijds de bewuste keuze ten grondslag lag om de functie niet te laten vervullen door een medewerker die is doorgegroeid binnen de IND, maar door een manager van buiten de IND, die ervaring heeft met het aansturen van processen en die niet beschikt over een gedegen kennis van het vreemdelingenrecht en daarover ook niet behoeft te beschikken.

4.1.2. Uit de verslagen van de functioneringsgesprekken van 5 september 2002 en van 3 april 2003, alsmede uit de door zijn toenmalig leidinggevende bij haar vertrek opgestelde evaluatie, gedateerd 31 december 2002, maakt de Raad op dat appellant op het gebied van vakkennis van het vreemdelingenrecht duidelijk was gegroeid.

In genoemde evaluatie wordt aangegeven dat appellant de kennis beheerst die hij nodig heeft om het proces operationeel te kunnen aansturen. Hij zal nooit zoveel (inhoudelijke) kennis hebben als de overige plaatsvervangers, en dat moet ook niet zijn streven zijn. Hij moet voldoende kennis, inzicht en overzicht hebben om te weten wanneer en hoe hij moet interveniëren. Inhoudelijke dossierafhandeling is aan de senioren, welke hij goed weet in te zetten.

In de toelichting op de resultaatevaluatie van 3 april 2003 wordt vastgesteld dat door een verandering in de werkwijze appellant als dagchef meer betrokken is bij de inhoudelijke beslissingen. Dit geeft voor appellant een zeer groot lerend effect, wat direct merkbaar is tijdens de functievervulling. Hij is de afgelopen maanden zichtbaar gegroeid. Verder wordt in de toelichting bij de competentie-evaluatie opgemerkt dat het volkomen onterecht is dat appellant zich qua kennis de mindere voelt. Zijn kennis van de inhoud is minder, maar dit wordt gecompenseerd door zijn andere kwaliteiten. Afgesproken wordt dat appellant verder zal werken aan vergroting van zijn inhoudelijke kennis ten aanzien van het beleid; in september 2003 wordt een zichtbare verbetering verwacht.

4.1.3. Naast vakkennis worden in genoemde documenten planning en organisatie, management control en initiatief genoemd als aandachtspunten. Daarbij wordt in het verslag van het functioneringsgesprek van 3 april 2003 aangetekend dat veel van zijn ontwikkelpunten samenhangen met een gebrek aan vakkennis. Als deze op een voldoende peil is, zal ook het nemen van initiatieven meer voor de hand liggen. Ook over het verder ontwikkelen van deze aandachtspunten worden afspraken gemaakt, te realiseren in september/oktober 2003. Tot slot wordt de afspraak vermeld dat bij voldoende en volledig functioneren bij het volgende functioneringsgesprek een vaste aanstelling wordt verleend.

4.2.1. Uit genoemde afspraken blijkt, ondanks de genoemde aandachtspunten, een ronduit positieve verwachting ten aanzien van de verdere groei van appellant, zeker bezien in samenhang met de positieve bewoordingen waarin over andere competenties van appellant en over de door zijn unit behaalde resultaten wordt gesproken.

4.2.2. Met deze positieve verwachting valt naar het oordeel van de Raad volstrekt niet te rijmen dat appellant reeds op 31 juli 2003 te verstaan krijgt dat zijn functioneren niet voldoet aan de gestelde eisen, waarop hem op 25 augustus 2003 wordt meegedeeld dat hij niet in aanmerking komt voor een vaste aanstelling.

4.2.3. Namens de minister is voor deze omslag in de waardering als verklaring gegeven dat appellant niet minder is gaan functioneren, maar dat de gestelde eisen nu eenmaal hoger worden naarmate de proeftijd vordert. Bovendien was er sprake van een verschil van inzicht over de gewenste managementstijl: appellant gaf zijn medewerkers veel vrijheid en liet de inhoudelijke toetsing aan zijn seniormedewerkers over. De directie verwachtte echter, met name sinds de introductie van een nieuwe werkwijze begin 2003, dat appellant ook zelf medewerkers op de inhoud zou gaan aanspreken. Appellant heeft zich volgens de minister aan deze eis onvoldoende aangepast.

4.3. De Raad kan uit het vorenstaande echter niet anders concluderen dan dat er, zoals ook de bezwarenadviescommissie heeft vastgesteld, inderdaad sprake is geweest van een verhoging van de eisen, in elk geval op het punt van vakkennis, gedurende de proeftijd. Deze verhoging hield kennelijk verband met de invoering van een nieuwe werkwijze, waarbij van de plaatsvervangend unitmanager (opnieuw) een inhoudelijke inbreng wordt verlangd. Op zichzelf kan aan het bevoegd gezag niet het recht worden ontzegd een nieuwe werkwijze te introduceren, die nieuwe eisen aan een leidinggevende stelt, maar daarbij dient dan wel aan betrokkene een redelijke termijn te worden gegund om aan die eisen te gaan voldoen. Zeker in het geval van appellant, die welbewust is aangetrokken omdat hij een andere mix van kwaliteiten bezat dan de andere, inhoudelijk georiënteerde, leidinggevenden en van wie de nog beperkte inhoudelijke kennis in de functionerings-gesprekken als een - geleidelijk te verbeteren - gegeven werd beschouwd, was een langere termijn op zijn plaats geweest dan de nog geen vier maanden die appellant na het functioneringsgesprek van 3 april 2003 gegund werden.

4.4. De Raad merkt hierbij nog op dat het oordeel over de overige competenties van appellant positief was, dat de teamresultaten van de achtereenvolgens door hem geleide eenheden steeds kwalitatief en kwantitatief ruim voldoende waren en dat de gedingstukken geen enkel concreet voorval laten zien waarin de managementstijl van appellant voor problemen heeft gezorgd.

4.5. Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat de minister ten tijde in geding in redelijkheid (nog) niet tot het oordeel heeft kunnen komen dat appellant niet aan in redelijkheid te stellen eisen en verwachtingen heeft voldaan.

5. Dit betekent dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden en voor vernietiging in aanmerking komt, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten. De minister zal een nieuwe beslissing moeten nemen op het bezwaar van appellant met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.

6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding de minister op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- wegens verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep gegrond;

Vernietigt het besluit van 11 februari 2005;

Draagt de minister op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;

Veroordeelt de minister in de kosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 1.288,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;

Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 349,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en R. Kooper en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2008.

(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.

(get.) P.W.J. Hospel.

HD