Home

Centrale Raad van Beroep, 25-05-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1928, 14/6232 WSF

Centrale Raad van Beroep, 25-05-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1928, 14/6232 WSF

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
25 mei 2016
Datum publicatie
26 mei 2016
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:1928
Zaaknummer
14/6232 WSF

Inhoudsindicatie

Studiefinanciering ten onrechte herzien naar norm voor thuiswonende. Woonachtig op gba-adres? Appellante heeft voldoende bewijs geleverd. Ten bewijze van haar verhuizing naar dat gba-adres heeft appellante een tiental foto’s van haar kamer op het gba-adres overgelegd, heeft zij een uitdraai overgelegd van haar locatiegeschiedenis op Google Maps, alsmede een kopie van een aanvraagformulier voor een inboedelverzekering. Bij deze stukken heeft zij een verklaring van een buurman en een verklaring van een buurvrouw van haar moeder overgelegd. Met overlegging van deze (combinatie van) gegevens heeft appellante voldaan aan de op haar rustende bewijslast.

Uitspraak

14/6232 WSF

Datum uitspraak: 25 mei 2016

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van

3 oktober 2014, 14/1558 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om schadevergoeding

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.A.N.H. Theeuwen-Verkoeijen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Daarbij is verzocht de minister te veroordelen tot vergoeding van de door appellante geleden schade. De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2016. Voor appellante is verschenen mr. Theeuwen-Verkoeijen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. K.F. Hofstee.

De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst en de minister in de gelegenheid gesteld zijn verweer naar aanleiding van de vragen van de Raad nader te onderbouwen.

De minister heeft bij brief van 24 februari 2016 gereageerd.

Partijen hebben toestemming gegeven een nadere zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.

De minister heeft op basis van een daartoe strekkende aanvraag aan appellante vanaf september 2012 studiefinanciering toegekend die is berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Appellante was op dat moment in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) ingeschreven op het adres [gba-adres] te [woonplaats] . Bij besluit van 20 oktober 2012 is ook over 2013 studiefinanciering toegekend die is berekend naar de uitwonendennorm.

1.2.

Naar aanleiding van een controle, waarbij op basis van een op 19 maart 2013 afgelegd huisbezoek en een tweetal getuigenverklaringen van respectievelijk 25 maart 2013 en 20 juni 2013, is vastgesteld dat appellante niet woonde op het adres waaronder zij in de gba was ingeschreven, heeft de minister de aanvankelijk over 2012 en 2013 toegekende studiefinanciering bij besluit van 13 juli 2013 herzien en hetgeen te veel is betaald over de periode van september 2012 tot en met juni 2013 van appellante teruggevorderd. Vanaf de maand juli 2013 is aan appellante studiefinanciering toegekend die is berekend naar de norm die geldt voor een thuiswonende studerende.

1.3.

Het door appellante tegen de herziening en terugvordering ingediende bezwaar heeft de minister bij besluit van 1 oktober 2013 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is geen beroep ingesteld.

1.4.

Door middel van een wijzigingsformulier, gedateerd 30 oktober 2013, heeft appellante opnieuw studiefinanciering aangevraagd berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Zij heeft op het aanvraagformulier vermeld dat zij woont op het adres [gba-adres] te [woonplaats] .

1.5.

Bij besluiten van 4 en 12 december 2013 heeft de minister aan appellante meegedeeld dat haar verzoek om toekenning (respectievelijk per 1 oktober 2013 en per 1 november 2013) van studiefinanciering, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende, is afgewezen omdat bij de controle van 19 maart 2013 is vastgesteld dat appellante niet woonde op het adres [gba-adres] te [woonplaats] .

1.6.

Naar aanleiding van het door appellante tegen het besluit van 4 december 2013 gemaakte bezwaar heeft de minister aan appellante verzocht objectieve bewijsstukken in te zenden waaruit blijkt dat appellante woont op haar gba-adres.

1.7.

De minister heeft het bezwaar van appellante bij besluit van 4 april 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daartoe is gesteld dat de aanvraag van 25 november 2013 moet worden beschouwd als herhaalde aanvraag voor zover deze de periode november en december 2013 betreft. Nu geen bewijsstukken zijn ingezonden is geen sprake van nieuw gebleken feiten of omstandigheden zodat de aanvraag in zoverre moet worden afgewezen. Voor de periode vanaf 1 januari 2014 is sprake van een nieuwe aanvraag, maar wegens het ontbreken van bewijsstukken is er geen aanleiding om over deze periode een andere beslissing te nemen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat voor zover de aanvraag ziet op de periode tot en met 31 december 2013 sprake is van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De intrekking van de uitwonendenbeurs (en omzetting in een beurs voor thuiswonenden) bij beslissing van 13 juli 2013 ziet immers ook op de periode januari 2013 tot en met december 2013, terwijl appellante op 25 november 2013 over de periode vanaf november 2013 opnieuw een aanvraag om een uitwonendenbeurs heeft ingediend met (voor een deel) dezelfde strekking. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken van rechtens relevante nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Het standpunt van appellante dat zij in de periode tot en met 31 december 2013 wel (feitelijk) woonachtig was op het gba-adres is niet met bewijsstukken (die niet eerder hadden kunnen worden overgelegd) onderbouwd. Voor zover de aanvraag ziet op de periode vanaf 1 januari 2014, is sprake van een nieuwe aanvraag. De rechtbank volgt de minister in het standpunt dat deze documenten onvoldoende zijn om appellantes stelling dat zij feitelijk woonachtig is op het gba-adres te onderbouwen. Uit de foto’s van de kamer blijkt niet wanneer deze zijn genomen, de authenticiteit van de getuigenverklaringen kan niet worden vastgesteld en deze hebben geen objectieve waarde, de locatiegeschiedenis van Google Maps is te manipuleren en het overgelegde verzekeringsdocument is geen polis maar slechts een aanvraagformulier. Bovendien komt het adres op het aanvraagformulier weliswaar overeen met het gba-adres maar hieruit volgt niet dat appellante feitelijk ook alhier woonachtig is. De stelling van appellante dat het aan de minister was om haar mee te delen welke informatie of bewijsmiddelen nog meer nodig waren om de aanvraag wel toe te wijzen, heeft de rechtbank niet gevolgd. Het is aan appellante om aannemelijk te maken dat zij feitelijk op het gba-adres waar zij is ingeschreven woonachtig is.

3.1.

Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat zij alle denkbare bewijsstukken heeft overgelegd en dat de minister ten onrechte aan deze stukken voorbijgaat.

3.2.

De minister heeft zich achter de aangevallen uitspraak geschaard. De in beroep bij de rechtbank overgelegde bewijsstukken zijn niet voldoende om de toekenning van studiefinanciering voor een uitwonende studerende te kunnen rechtvaardigen. De minister heeft zich verweerd tegen de gevraagde proceskostenveroordeling nu eerst in hoger beroep bewijsstukken zijn overgelegd die aanleiding geven om de aanvraag van appellante voor de periode vanaf 1 januari 2014 te honoreren.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

De minister heeft ter zitting meegedeeld, en bij brief van 24 februari 2016 bevestigd, dat hij zijn standpunt niet handhaaft voor zover aan de orde is de aanspraak op een uitwonendenbeurs met ingang van 1 januari 2014. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven voor zover daarin is geoordeeld over die aanspraak en dat, mede met het oog op de door appellante gevorderde schadevergoeding, ook het bestreden besluit in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt; de besluiten van 4 december 2013 en

12 december 2013 worden in zoverre herroepen.

4.2.

Appellante heeft, op 30 oktober 2013 en op 25 november 2013, voor een gedeelte van hetzelfde studiefinancieringstijdvak 2013 als dat waarin haar eerder toegekende studiefinanciering was herzien naar de norm voor de thuiswonende studerende, wederom studiefinanciering naar de norm voor de uitwonende studerende aangevraagd. De minister heeft deze aanvragen beoordeeld met toepassing van artikel 4:6 van de Awb. In dat artikel is bepaald dat indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.

4.3.

Het door de rechtbank onderschreven standpunt van de minister, dat sprake is van een herhaalde aanvraag voor hetzelfde studiefinancieringstijdvak als die waarvoor eerder de studiefinanciering is herzien, wordt door de Raad niet gevolgd. Daartoe wordt het volgende overwogen.

4.4.

Een studiefinancieringstijdvak is volgens de begripsbepaling in artikel 1.1 van de Wsf 2000: een kalenderjaar of een gedeelte daarvan waarop de toekenning van studiefinanciering betrekking heeft, met dien verstande dat deze periode ten minste 1 kalendermaand is.

In artikel 1.2 van de Wsf 2000 is bepaald dat voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens deze wet de toestand op de eerste dag van de maand bepalend is, tenzij anders is bepaald. Ingevolge artikel 3.21, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt studiefinanciering toegekend per studiefinancieringstijdvak. Artikel 3.21, derde lid, van de Wsf 2000 bepaalt, voor zover hier van belang, dat aan de studerende die reeds studiefinanciering ontvangt en die een aanvraag heeft ingediend om in aanmerking te komen voor het normbedrag voor een uitwonende studerende, de verhoging van de studiefinanciering niet wordt toegekend voor een periode gelegen voorafgaand aan de maand waarin de aanvraag is ingediend.

4.5.

In het geval dat sprake is van herziening van de studiefinanciering in die zin, dat het normbedrag voor de uitwonende studerende is omgezet naar het normbedrag voor de thuiswonende studerende, staat artikel 3.21, derde lid, van de Wsf 2000 niet in de weg aan het opnieuw aanvragen van het normbedrag voor de uitwonende studerende in hetzelfde studiefinancieringstijdvak als waarin de herziening plaatsvond. Dit artikellid biedt in zo een geval uitsluitend een beletsel indien de studerende (ook) studiefinanciering naar het normbedrag voor de uitwonende studerende wenst met terugwerkende kracht.

Ook het bepaalde in artikel 1.2 van de Wsf 2000 staat niet in de weg aan het doen van een nieuwe aanvraag op een later tijdstip binnen hetzelfde studiefinancieringstijdvak als waarover de eerdere herziening plaatsvond. Anders dan waar de minister blijkbaar van uitgaat, is met de toekenning van studiefinanciering over (een of meer maanden van) een studiefinancieringstijdvak echter niet gegeven dat over dit gehele tijdvak een beoordeling van alle bij de toekenning relevante aspecten heeft plaatsgevonden. Per maand immers kan sprake zijn van veranderde omstandigheden die maken dat de toekenning moet worden gewijzigd. Dat kan zowel een wijziging in het nadeel als een wijziging in het voordeel van de studerende zijn. Ook de vaste, aan de Raad ambtshalve bekende, uitvoeringspraktijk van de minister die achteraf controleert of aan de voorwaarden voor toekenning werd voldaan, past hierbij. Dat in een studiefinancieringstijdvak een herziening heeft plaatsgevonden, bij zoals in het onderhavige geval, na een controle van de woonsituatie, maakt dat niet anders. In zoverre is daarom geen sprake van een situatie waarop artikel 4:6 van de Awb (analoog) van toepassing is. Verwijzing naar een eerdere afwijzende beslissing zoals is geregeld in het tweede lid van artikel 4:6 van de Awb, en in het bijzonder naar de daarin neergelegde feiten die tot herziening hebben geleid, is daarom bij aanvragen die zien op een periode in de toekomst niet mogelijk. De situatie op het controlemoment die tot de herziening heeft geleid, hoeft immers niet dezelfde te zijn als die op het moment van de nieuwe aanvraag, zeker niet wanneer, zoals hier, is erkend dat de studerende ten tijde van de controle niet woonde op het gba-adres en deze studerende nadrukkelijk stelt dat de situatie ten opzichte van het controlemoment is gewijzigd.

4.6.1.

Wat is overwogen in 4.5 neemt niet weg dat indien de studerende een aanvraag indient voor het normbedrag voor de uitwonende studerende en hij hetzelfde gba-adres opgeeft waarvan door de minister eerder is vastgesteld dat die studerende daar niet woonde, de minister wel mag verlangen dat deze studerende aantoont, zo veel mogelijk aan de hand van objectief bewijs, dat hij op de latere datum voldoet aan de vereisten om voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking te komen. De enkele stelling van de studerende dat hij altijd op het gba-adres heeft gewoond, en dus de minister in het verleden ten onrechte heeft vastgesteld dat hij daar niet woonde en dat de omstandigheden sindsdien niet zijn gewijzigd, zal in deze situatie doorgaans niet voldoende zijn. De minister mag, mede gelet op en met in achtneming van het bepaalde in artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, van de studerende verlangen dat hij gegevens overlegt die zien op de periode vanaf het moment of vlak voor dat moment waarop hij (weer) in aanmerking wenst te komen voor het normbedrag voor de uitwonende studerende en die niet betrokken zijn geweest en/of konden worden bij de eerdere herziening. Bij de beoordeling van de bewijsstukken moet, zoals ook door de minister is erkend, wel worden bedacht dat, afgezien van een gericht huisbezoek, bewijs van feitelijke bewoning niet eenvoudig te leveren is.

4.6.2.

De Wsf 2000 en met name artikel 3.21 van de Wsf 2000 staat er niet aan in de weg dat de minister, in afwijking van zijn hiervoor reeds genoemde vaste uitvoeringspraktijk, in de gevallen als hier aan de orde, vooraf een controle uitvoert voordat (wederom) studiefinanciering naar de norm voor een uitwonende studerende wordt toegekend. De studerende heeft ook belang bij een correcte vaststelling van zijn woonsituatie om onduidelijkheden daarover te voorkomen. In de situatie dat de minister in het verleden tot herziening met toepassing van artikel 9.9 van de Wsf 2000 is overgegaan, geldt dit te meer vanwege de in artikel 9.9a van de Wsf 2000 geregelde mogelijke gevolgen indien de minister voor de tweede maal vaststelt dat door de studerende niet is voldaan aan de verplichtingen bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000.

4.7.

In het onderhavige geval heeft appellante, zoals hiervoor reeds is opgemerkt, erkend dat zij ten tijde van het huisbezoek op 19 maart 2013 niet woonde op het adres waaronder zij op dat moment in de gba was ingeschreven. Daarmee kan worden aangenomen dat het gba-adres feitelijk voor appellante een nieuw adres was. Ten bewijze van haar verhuizing naar dat

gba-adres met ingang van de maand oktober 2013 heeft zij een tiental foto’s van haar kamer op het gba-adres overgelegd, heeft zij een uitdraai overgelegd van haar locatiegeschiedenis op Google Maps, alsmede een kopie van een aanvraagformulier voor een inboedelverzekering. Bij deze stukken heeft zij een verklaring van een buurman en een verklaring van een buurvrouw van haar moeder overgelegd. Met overlegging van deze (combinatie van) gegevens heeft appellante naar het oordeel van de Raad voldaan aan de op haar rustende bewijslast. Dat betekent dat de minister de aanvraag van appellante van 30 oktober 2013 ten onrechte heeft afgewezen.

4.8.

Wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.7 betekent dat het bestreden besluit ook moet worden vernietigd voor zover dat betrekking heeft op de periode vanaf oktober 2013. De besluiten van 4 december 2013 en 12 december 2013 zullen ook in zoverre worden herroepen. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb beslissen dat aan appellante over de periode 1 oktober 2013 tot en met 31 december 2013 studiefinanciering wordt toegekend die is berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.

5.1.

Er is aanleiding de minister te veroordelen tot vergoeding van de door appellante geleden schade (wettelijke rente over het verschil in de normbedragen voor een uitwonende en een thuiswonende). Voor de berekening van de hoogte daarvan moet ervan worden uitgegaan dat bij een correcte beslissing op de aanvraag van 30 oktober 2013 uiterlijk op 30 december 2013 betaling zou zijn gevolgd over de periode oktober tot en met december 2013 en in de volgende maanden telkens uiterlijk op de dertigste dag van de maand, een en ander conform het bepaalde in artikel 13, eerste lid, van het Besluit studiefinanciering 2000. Bij de berekening van de wettelijke rente dient voorts telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover wettelijke rente wordt berekend te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.

5.2.

Er is tevens aanleiding de minister te veroordelen in de proceskosten van appellante, die voor het beroep en het hoger beroep zijn begroot op € 1.994,30 (twee beroepschriften, twee zittingen en € 10,30 aan reiskosten). Voor een veroordeling in de kosten van het bezwaar bestaat geen aanleiding, nu appellante de gevraagde bewijsstukken pas na de beslissing op bezwaar heeft overgelegd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

vernietigt het besluit van 4 april 2014;

-

herroept de besluiten van 4 december 2013 en 12 december 2013;

-

bepaalt dat aan appellante over de periode 1 oktober 2013 tot en met 31 december 2013 studiefinanciering wordt toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende;

-

bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 4 april 2014;

-

veroordeelt de minister tot vergoeding aan appellante van de schade, zoals onder 5.1 van deze uitspraak is vermeld;

-

veroordeelt de minister in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.994,30;

-

bepaalt dat het door appellante voor het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 167,- door de minister aan haar wordt vergoed.

Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J. Brand en

I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2016.

(getekend) R.M. van Male

(getekend) R.L. Rijnen

MO