Home

Centrale Raad van Beroep, 23-03-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1246, 15/99 WSF

Centrale Raad van Beroep, 23-03-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1246, 15/99 WSF

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
23 maart 2016
Datum publicatie
7 april 2016
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:1246
Zaaknummer
15/99 WSF

Inhoudsindicatie

Herziening en terugvordering. Ten tijde van huisbezoek niet wonen op gba-adres. Niet voldoen aan verplichting artikel 1.5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000. Overgelegde verklaringen voldoen niet aan bewijsmaatstaf. Geen onomstotelijk tegenbewijs.

Uitspraak

15/99 WSF

Datum uitspraak: 23 maart 2016

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 november 2014, 13/3916 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.G.P. Glas, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Glas. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.1.

Appellant stond van 10 november 2009 tot 12 februari 2013 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) onder het adres [uitkeringsadres] te [plaatsnaam].

1.1.2.

De minister heeft, voor zover hier van belang, voor de jaren 2012 en 2013 aan appellant studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend die is berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.

1.2.

Op 30 januari 2013 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. Daartoe is een huisbezoek afgelegd op het adres waaronder appellant op dat moment in de gba was ingeschreven om te controleren of hij op dat adres woonde. In de desbetreffende woning is onderzoek gedaan en is - onder meer - een verklaring van de hoofdbewoonster opgenomen. Van het huisbezoek is op 31 januari 2013 een rapport opgemaakt. Uit dat rapport blijkt dat de hoofdbewoonster tegenover de controleurs heeft verklaard dat appellant een dag voor het huisbezoek was verhuisd. In verband met een gezinsuitbreiding bij de hoofdbewoners moest appellant de woning verlaten. Totdat appellant een nieuwe woning zou hebben gevonden, zou hij volgens de hoofdbewoonster bij zijn moeder wonen.

1.3.

De minister heeft, voor zover hier van belang, op basis van het onder 1.2 weergegeven rapport bij besluit van 2 maart 2013 de vanaf 1 januari 2012 aan appellant toegekende studiefinanciering herzien, in die zin dat appellant vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Het aan appellant over de periode januari 2012 tot en met februari 2013 te veel betaalde bedrag van € 2.676,48 is daarbij van hem teruggevorderd.

1.4.

De minister heeft het tegen het besluit van 2 maart 2013 gemaakte bezwaar bij besluit van 5 juni 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is tussen partijen niet in geschil dat appellant ten tijde van het huisbezoek niet woonde op zijn gba-adres. Appellant betwist enkel dat hij in de periode van 1 januari 2012 tot kort voor het huisbezoek evenmin op dat adres woonde. De rechtbank heeft het standpunt van de minister gevolgd dat appellant niet onomstotelijk heeft bewezen dat hij in (een deel van) de periode voorafgaande aan het

huisbezoek op 30 januari 2013 wél woonde op zijn gba-adres. Volgens de rechtbank heeft de minister de aan appellant toegekende studiefinanciering dan ook terecht met ingang van

1 januari 2012 herzien.

3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte niet, althans onvoldoende is ingegaan op alle door hem aangevoerde beroepsgronden. Volgens appellant heeft de rechtbank onvoldoende gemotiveerd dat uit de door hem aangehaalde getuigenverklaringen niet onomstotelijk blijkt dat hij in de periode van 1 januari 2012 tot enkele dagen voor het huisbezoek wél op zijn gba-adres heeft gewoond. Voorts heeft appellant naar voren gebracht dat de rechtbank uit had moeten gaan van de juistheid van zijn stelling dat hij in de bovengenoemde periode wél op zijn gba-adres heeft gewoond, nu de minister deze stelling niet, althans onvoldoende inhoudelijk heeft bestreden.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Tussen partijen is niet in geschil dat appellant ten tijde van het huisbezoek op 30 januari 2013 niet woonde op het adres waaronder hij op dat moment stond ingeschreven in de gba. Daarmee staat vast dat hij niet heeft voldaan aan de verplichting van artikel 1.5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000. Deze vaststelling leidt voor appellant als gevolg van (de werking van) artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 in beginsel tot een herziening van de aan hem toegekende studiefinanciering naar de norm die geldt voor een thuiswonende studerende met ingang van 1 januari 2012.

4.2.1.

Wat is overwogen in 4.1 neemt niet weg dat de minister aanleiding moet zien voor toepassing van de hardheidsclausule indien de studerende onomstotelijk heeft bewezen wél op het gba-adres te hebben gewoond in (een deel van) de periode voorafgaande aan de controle. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1146, en 13 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:86.

4.2.2.

Van de studerende die onomstotelijk bewijs moet leveren, worden bewijsmiddelen verlangd die zodanig overtuigend zijn, dat zij, ook als zij in onderlinge samenhang worden bezien, de conclusie rechtvaardigen dat de studerende in (een deel van) de periode voorafgaande aan de controle wel op het gba-adres moet hebben gewoond.

4.2.3.

Het leveren van bewijs, mede door middel van getuigen is in dit verband mogelijk, zij het dat de verklaringen van de getuigen inhoudelijk concludent moeten zijn en over de woonsituatie (gedetailleerde) informatie uit eigen wetenschap van de getuige moeten bevatten. De verstrekte informatie mag voorts geen ruimte laten voor twijfel. Anders dan de minister ter zitting heeft betoogd, kunnen dergelijke verklaringen ook uit de naaste omgeving (“familie en vrienden”) van de studerende komen (vergelijk de uitspraak van 9 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO4327). Verklaringen van direct betrokkenen moeten wel zo veel mogelijk worden ondersteund met verklaringen van objectieve derden en/of andere bewijsmiddelen.

4.2.4.

De verklaringen van hoofdbewoners [naam A] en [naam B] alsmede de verklaring van medebewoner [naam C] dat appellant van 1 januari 2012 tot kort voor het huisbezoek op 30 januari 2013 heeft gewoond op zijn gba-adres, zijn daarvoor onvoldoende (vergelijk de uitspraken van 17 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4287, en 19 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2790). Ook uit de verklaring van [naam D], die woont op het adres [Adres B] te [plaatsnaam], blijkt niet onomstotelijk dat appellant in de in geding zijnde periode op dat adres heeft gewoond. Nog daargelaten dat de verklaring van [naam D] weinig gedetailleerde informatie bevat, is onduidelijk op welke periode deze verklaring ziet. Anders dan appellant meent, is de minister, gegeven het in artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 neergelegde wettelijke vermoeden, niet gehouden tegenbewijs te leveren in het geval de studerende bewijsmiddelen in het geding brengt ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij wél op het gba-adres heeft gewoond. Evenmin betekent het ontbreken van tegenbewijs dat zonder meer van de juistheid van de verklaringen moet worden uitgegaan. De verklaringen die appellant heeft overgelegd, voldoen niet aan de in 4.2.2 neergelegde bewijsmaatstaf. Met deze verklaringen is niet het onomstotelijke bewijs geleverd dat appellant in de in geding zijnde periode wél op zijn gba-adres heeft gewoond. De minister behoefde dan ook geen aanleiding te zien om met toepassing van de hardheidsclausule af te zien van herziening over de periode voorafgaande aan het huisbezoek. Met juistheid heeft de rechtbank in gelijke zin geoordeeld.

4.3.

Uit 4.1 tot en met 4.2.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2016.

(getekend) J. Brand

(getekend) C.M.A.V. van Kleef

HD