Home

Centrale Raad van Beroep, 13-01-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:86, 14/5021 WSF

Centrale Raad van Beroep, 13-01-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:86, 14/5021 WSF

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
13 januari 2016
Datum publicatie
14 januari 2016
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:86
Zaaknummer
14/5021 WSF

Inhoudsindicatie

Herziening studiefinanciering naar de norm voor een thuiswonende studerende. Terugvordering. Toestemming hoofdbewoner voor huisbezoek. Feitelijke situatie.

Uitspraak

14/5021 WSF

Datum uitspraak: 13 januari 2016

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

24 juli 2014, 14/1933 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S. Igdeli, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Igdeli. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.1.

Appellante, geboren [in] 1995, staat van 14 juni 2007 tot 14 oktober 2013 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) ingeschreven onder het adres [adres] . In 2009 is de vader van appellante van dit adres vertrokken naar een ander adres in [plaats] . Vanaf die tijd staat appellantes broer [naam broer] als hoofdbewoner op het adres [adres] geregistreerd. Vanaf

14 oktober 2013 staat appellante in de gba ingeschreven onder het adres van haar vader.

1.1.2.

De minister heeft aan appellante, voor zover hier van belang, voor de periode april 2013 tot en met oktober 2013 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm voor een uitwonende studerende.

1.2.

Op 1 oktober 2013 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Daartoe is een huisbezoek afgelegd op het adres waaronder appellante op dat moment in de gba was ingeschreven om te controleren of zij op dit adres woont. In de desbetreffende woning is onderzoek gedaan en is een verklaring van de hoofdbewoner opgenomen. Van het onderzoek is op 15 oktober 2013 een rapport opgemaakt. De conclusie van het rapport is dat appellante niet woont op haar gba-adres.

1.3.

Op basis van het onder 1.2 genoemde rapport heeft de minister appellante bij besluit van 15 november 2013 per 1 april 2013 alsnog als thuiswonend aangemerkt, de over de periode april tot en met oktober 2013 aan appellante toegekende studiefinanciering herzien naar de norm voor een thuiswonende studerende en een bedrag van € 1.365,-, dat als gevolg van de herziening te veel aan appellante was betaald, van haar teruggevorderd.

1.4.

Bij besluit van 19 februari 2014 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 november 2013 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante

tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is het volgende overwogen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat hetgeen in het bestreden besluit over de hoorzitting is vermeld onvolledig of onjuist is. Zo dit anders zou zijn heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat zij door het ontbreken van de bandopname of het verslag van de hoorzitting in haar belangen is geschaad. Er is geen sprake van schending van het huisrecht van appellante. De door de broer verleende toestemming voor het huisbezoek was ook voldoende voor het ten aanzien van appellante rechtmatig binnentreden in de als slaapkamer van appellante getoonde kamer. Die kamer was namelijk niet bestemd tot exclusief woongebruik door haar omdat die kamer tevens werd gebruikt voor het ophangen van wasgoed van de broer. De stelling van appellante dat haar broer zijn verklaring onder druk heeft afgelegd slaagt niet. Het enkele feit dat de controleurs de broer hebben voorgehouden dat het strafbaar is als appellante op het gba-adres staat ingeschreven, maar zij daar feitelijk niet woont, levert niet een zodanig onaanvaardbare druk op dat aan de verklaring van de broer geen waarde kan of mag worden gehecht. De bevindingen in het rapport bieden een voldoende feitelijke grondslag voor het door de minister ingenomen standpunt dat appellante niet woonde op haar gba-adres. Daarbij komt doorslaggevende betekenis toe aan de omstandigheid dat tijdens het huisbezoek in de kamer waar appellante zou verblijven niets is aangetroffen of kon worden getoond wat aantoonbaar herleidbaar was naar appellante. Zo zijn geen persoonlijke spullen, recente administratieve bescheiden, studiemateriaal of spullen voor persoonlijke verzorging van appellante aangetroffen. Hierbij komt dat appellantes broer verklaard heeft dat de meeste persoonlijke spullen van appellante bij haar vader liggen. De enkele stelling van appellante dat zij haar make-up en telefoon altijd bij zich heeft is onvoldoende om te dienen als tegenbewijs voor de bevindingen bij het huisbezoek. De controleurs hadden uitvoeriger onderzoek kunnen verrichten, maar dat kan er alles bijeengenomen niet aan afdoen dat de minister op grond van hetgeen is waargenomen tot het oordeel mocht komen dat appellante niet op het gba-adres woonde. Appellante heeft voorts niet het vereiste bewijs geleverd dat zij in (een deel van) de periode van 1 april 2013 tot

1 oktober 2013 feitelijk wél op het gba-adres woonde. Het feit dat appellante al ver voor aanvang van haar studie op het betreffende adres was ingeschreven kan daar niet aan afdoen.

3. Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante komt op tegen het hiervoor weergegeven oordeel, en de daartoe gegeven overwegingen, van de rechtbank ten aanzien van de door haar in beroep aangevoerde gronden.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.

4.2.

In wat appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht ziet de Raad geen aanleiding te komen tot een ander oordeel over het bestreden besluit dan de rechtbank. De Raad onderschrijft op hoofdlijnen de door de rechtbank gegeven overwegingen. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.

4.3.

Nu de minister in hoger beroep alsnog het verslag van de hoorzitting in bezwaar heeft overgelegd is het belang van appellante ontvallen aan een beoordeling van de grond tegen het oordeel van de rechtbank over het ontbreken van dat verslag.

4.4.

Met juistheid heeft de rechtbank vastgesteld dat de toestemming van de hoofdbewoner ook voldoende was voor het ten aanzien van appellante rechtmatig binnentreden in de als kamer van appellante getoonde kamer. Gelet op wat daar is aangetroffen en wat daarover is verklaard door de hoofdbewoner, was die kamer, zeker op dat moment, niet bestemd tot exclusief woongebruik van appellante. Niet alleen omdat, zoals de rechtbank reeds heeft overwogen, in die kamer het wasgoed van de hoofdbewoner werd opgehangen, maar ook, zoals daarover op de hoorzitting door de hoofdbewoner is verklaard, omdat in de kledingkast op die kamer een deel van de eigen kleding van de hoofdbewoner werd bewaard.

4.5.

Appellantes stelling in hoger beroep dat de controleurs de hoofdbewoner hebben meegedeeld dat hij verplicht was om het formulier “Verklaring Uitschrijving GBA-adres” te ondertekenen en dat als hij dit niet zou doen er strafrechtelijke stappen zouden volgen, vindt geen steun in de gedingstukken noch is dat anderszins aannemelijk gemaakt. Op de hoorzitting in bezwaar heeft de hoofdbewoner desgevraagd verklaard over de totstandkoming en ondertekening van zijn verklaring en het formulier “Verklaring Uitschrijving GBA-adres”. Van een door de controleurs uitgeoefende ontoelaatbare druk als door appellante gesteld blijkt daar niet uit. Evenmin blijkt dit uit de door de hoofdbewoner ondertekende verklaring.

4.6.

Uitgangspunt bij een belastend besluit, zoals een hier aan de orde zijnde herziening, is dat de bewijslast in eerste instantie op het bestuursorgaan rust. De minister moet aannemelijk maken dat de studerende niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000. Uit de wettelijke systematiek, zoals beschreven in de uitspraak van de Raad van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1146, vloeit voort dat de op de minister rustende bewijslast beperkt is tot het aannemelijk maken dat de studerende op een bepaald moment niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000. Is dat bewijs door de minister geleverd dan wordt namelijk, ingevolge de werking van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, door de wetgever vermoed dat ook in de daaraan voorafgaande periode niet is voldaan aan de verplichtingen van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000. Het wettelijk vermoeden wordt alleen opzij gezet indien de studerende onomstotelijk bewijs levert waaruit blijkt dat het wettelijk vermoeden onjuist is.

4.6.1.

Ter verduidelijking van de in 4.6 genoemde rechtspraak merkt de Raad het volgende op over situaties waarin weerlegging van het wettelijk vermoeden al dan niet aan de orde zal zijn. Indien de studerende niet betwist dat hij ten tijde van de controle niet woonde op het gecontroleerde gba-adres maar dat wel betwist voor (een deel van) de periode voorafgaand aan de controle, dan is het aan de studerende om onomstotelijk bewijs te leveren waaruit blijkt dat het wettelijk vermoeden onjuist is. Hetzelfde geldt in de situatie waarin door de studerende wordt betwist dat hij ten tijde van de controle niet woonde op het gecontroleerde gba-adres, maar tevens wordt gesteld dat de aangetroffen situatie - in relevante mate - afweek van die gedurende (een deel van) de periode daarvoor. In de situatie dat de studerende betwist dat hij ten tijde van de controle niet woonde op zijn gba-adres maar niet in geschil is dat de feitelijke situatie ten tijde van de controle niet - in relevante mate - afwijkend was van (een deel van) de periode daarvoor, zal weerlegging van het wettelijk vermoeden geen zelfstandige rol spelen bij de beoordeling. Immers, niet valt in te zien dat een vergelijkbare feitelijke situatie op het moment van de controle en in de periode daarvoor tot een verschillend juridisch oordeel kan leiden.

4.7.

De minister heeft aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de minister zijn standpunt dat appellante ten tijde van de controle niet woonde op haar gba-adres heeft kunnen baseren op de bevindingen van de controle op die datum. Waar appellante stelt dat zij ten tijde van de controle reeds ruim zes jaar woont op het gecontroleerde gba-adres valt redelijkerwijs te verwachten dat zich daar specifiek tot haar herleidbare zaken bevinden waaruit kan worden afgeleid dat zij daar woont. De tijdens het huisbezoek op de als haar kamer getoonde kamer aangetroffen zaken als een opgemaakt bed en roze behang behoren niet tot dergelijke zaken. Ook indien, zoals appellante op de hoorzitting in bezwaar heeft verklaard, aangenomen wordt dat zij niet veel waarde hecht aan persoonlijke zaken wordt daarmee niet overtuigend en afdoende verklaard dat er in het geheel geen zaken zijn aangetroffen die het persoonlijke stempel van appellante dragen. De afwezigheid van dergelijke zaken klemt temeer daar appellante stelt op dat adres vanaf haar twaalfde jaar te wonen. Appellantes betoog in hoger beroep dat persoonlijke spullen van haar te vinden waren geweest in de rest van de woning wordt niet geloofwaardig geacht nu de hoofdbewoner tegenover de controleurs heeft verklaard dat er geen spullen van appellante in andere kamers in huis lagen. Dat de hoofdbewoner daarbij alleen verzorgingsartikelen bedoelde wordt evenmin geloofwaardig geacht. De aanwezigheid van dameskledingstukken, die mogelijk van appellante kunnen zijn, is, bezien in het licht van alle feiten en omstandigheden, niet voldoende om aannemelijk te achten dat appellante ten tijde van de controle wel woonde op het gba-adres.

4.8.

De vaststelling dat appellante op 1 oktober 2013 niet woonde op haar gba-adres leidt, ingevolge artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, in beginsel tot de vaststelling dat ook in de, hier relevante, periode van 1 april 2013 tot 1 oktober 2013 niet is voldaan aan de verplichting van artikel 1.5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000. Van een situatie dat niet onverkort aan dit wettelijk vermoeden kan worden vastgehouden is niet gebleken. De verklaring van de hoofdbewoner, inhoudende dat appellante ten tijde van de controle niet altijd bij hem maar soms ook bij haar vader woonde terwijl zij daarvoor, vanaf 2007, wel degelijk volledig op zijn adres woonde, is daarvoor niet voldoende. Verwezen wordt naar vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 17 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4287. Appellante heeft verder geen verifieerbare objectieve gegevens overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat zij in (een deel van) de periode van 1 april 2013 tot 1 oktober 2013 feitelijk op dat adres woonde.

4.9.

Wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.8 betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J. Brand in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2016.

(getekend) J. Brand

(getekend) M.S.E.S. Umans