Home

Centrale Raad van Beroep, 19-08-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2790, 14/4243 WSF

Centrale Raad van Beroep, 19-08-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2790, 14/4243 WSF

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
19 augustus 2015
Datum publicatie
20 augustus 2015
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2015:2790
Zaaknummer
14/4243 WSF

Inhoudsindicatie

Herziening studiefinanciering van de norm voor een uitwonende studerende naar de norm voor een thuiswonende studerende. Terugvordering. Niet woonachtig op gba-adres. Geen sprake van strijd met artikel 6 van het EVRM.

Uitspraak

14/4243 WSF

Datum uitspraak: 19 augustus 2015

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

16 juli 2014, 14/680 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Soytekin, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Soytekin. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door

drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.

De minister heeft bij besluit van 22 oktober 2011 aan appellante voor het jaar 2012 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm voor een uitwonende studerende. Bij besluit van 20 oktober 2012 heeft de minister deze toekenning voor het jaar 2013 voortgezet. Naar aanleiding van een door appellante op 10 juli 2013 aan de minister doorgegeven wijziging in haar woonsituatie is aan appellante bij besluit van 3 augustus 2013 vanaf augustus 2013 studiefinanciering toegekend berekend naar de norm die geldt voor een thuiswonende studerende. In de periode van

3 oktober 2011 tot 10 juli 2013 stond appellante in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) ingeschreven op het adres [adres] , tevens het adres van haar zus [naam zus] en de man van haar zus. Vanaf 10 juli 2013 staat appellante in de gba ingeschreven op hetzelfde adres als haar ouders. De afstand tussen de beide adressen is ongeveer 1,5 kilometer.

1.2.

Bij besluit van 7 september 2013 heeft de minister appellante vanaf 1 januari 2012 alsnog als thuiswonend aangemerkt, de over de periode januari 2012 tot en met juli 2013 aan appellante toegekende studiefinanciering herzien naar de norm voor een thuiswonende studerende en het over deze periode te veel betaalde bedrag van € 3.651,48 van haar teruggevorderd.

1.3.

Bij besluit van 20 december 2013 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 september 2013 ongegrond verklaard. Aan de herziening heeft de minister ten grondslag gelegd dat appellante niet woont op het adres waarop zij in de gba staat ingeschreven. Dit standpunt is gebaseerd op de resultaten van een door twee controleurs in opdracht van de minister afgelegd huisbezoek op 8 juli 2013 op het gba-adres van appellante, als neergelegd in een rapport van 11 juli 2013. De hoofdbewoonster heeft tegenover de controleurs het volgende verklaard. Appellante woont niet meer bij haar. Zij is ongeveer twee weken geleden teruggegaan naar haar ouders. De reden van het vertrek is dat de hoofdbewoonster in verwachting is en de (slaap)kamer nodig heeft. In de woning liggen alleen nog wat schoolboeken van appellante. Gelet op de verklaring van de hoofdbewoonster dat appellante niet meer woont op haar gba-adres hebben de controleurs geen controle in de woning uitgevoerd. Voor wat betreft de periode waarover de herziening heeft plaatsgevonden is in het bestreden besluit aangegeven dat indien de studerende niet woont op het adres waaronder hij staat ingeschreven in de gba, herziening plaatsvindt uiterlijk tot de datum van inschrijving op het laatst bekende adres.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is, onder meer, het volgende overwogen. Niet (langer) is in geschil dat appellante ten tijde van de controle niet op haar gba-adres woonachtig was. Gelet hierop heeft appellante niet voldaan aan de verplichting van artikel 1.5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000. Uit artikel 9.9, tweede lid, van de

Wsf 2000 vloeit dan dwingendrechtelijk voort dat herziening van de uitwonendenbeurs plaats dient te vinden vanaf 1 januari 2012. De minister heeft niet met toepassing van de hardheidsclausule hoeven afwijken van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 nu appellante niet het onomstotelijke bewijs heeft geleverd dat het wettelijk vermoeden in het onderhavige geval onjuist is. De door appellante in bezwaar overgelegde verklaring van haar zus is daarvoor onvoldoende, nu deze verklaring niet als voldoende objectief kan worden aangemerkt en evenmin wordt ondersteund door objectieve en controleerbare stukken en/of verklaringen van derden. Van onredelijke en disproportionele besluitvorming is de rechtbank niet gebleken.

3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante stelt dat de herziening met ingang van 1 januari 2012 niet kan worden gebaseerd op de bevindingen van het summiere onderzoek op 8 juli 2013. De minister heeft zich louter gebaseerd op de verklaring van de hoofdbewoonster dat appellante sinds twee weken niet meer in haar woning verblijft en heeft ten onrechte geen controle in de woning uitgevoerd. Van omkering van de bewijslast kan bij afwezigheid van voldoende onderzoek door de minister geen sprake zijn. Voorts wordt voorbijgegaan aan de verklaring van de hoofdbewoonster dat appellante tot twee weken voor het huisbezoek wél op het gba-adres heeft gewoond. Met de verrichte controle heeft de minister niet aannemelijk gemaakt dat appellante nimmer op haar gba-adres heeft gewoond. Nu appellante nimmer heeft ontkend dat zij vanaf eind juni 2013 niet meer feitelijk op haar gba-adres woonde had de herziening en terugvordering beperkt moeten worden tot de maand juli 2013. Een verdergaande herziening en terugvordering is onredelijk en onevenredig.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.1.

In artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidt met ingang van

10 december 2011, wordt onder thuiswonende studerende verstaan de studerende die niet een uitwonende studerende is, en wordt onder uitwonende studerende verstaan de studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5.

4.1.2.

Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:

a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de gba staat ingeschreven, en

b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de gba staat of staan ingeschreven.

4.1.3.

De vraag waar de studerende woont als bedoeld in artikel 1.5, eerste lid, van de

Wsf 2000 dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.

4.1.4.

Op grond van artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 kan herziening plaatsvinden op grond van het feit dat te veel of te weinig studiefinanciering is toegekend op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens.

4.1.5.

Ingevolge artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, voor zover hier van belang, vindt de herziening - volgens het opschrift bij ‘niet voldoen aan verplichtingen artikel 1.5 door studerende’ - plaats met ingang van de datum van de laatste adreswijziging van de studerende in de gba.

4.1.6.

In artikel 11.5 van de Wsf 2000 (hardheidsclausule) is door de wetgever aan de minister de bevoegdheid verleend om deze wet in bepaalde gevallen buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken voor zover toepassing, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

4.2.

De voorwaarden om in aanmerking te komen voor studiefinanciering naar de norm voor een uitwonende studerende zijn, voor zover hier van belang, door de wetgever neergelegd in artikel 1.5 van de Wsf 2000. Daarnaast heeft de wetgever, vanuit het oogpunt van een effectieve fraudebestrijding, in de Wsf 2000 artikel 9.9, tweede lid, ingevoerd. Dit artikellid levert een wettelijk vermoeden op dat de op een bepaald moment vastgestelde overtreding van artikel 1.5 van de Wsf 2000 bestaat vanaf het moment waarop de studerende zijn laatste adreswijziging in de gba heeft ingeschreven. De ratio van dit wettelijk vermoeden is dat het voor de minister moeilijk is om exact te kunnen vaststellen over welke periode een studerende feitelijk niet op zijn gba-adres heeft gewoond. Artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 creëert derhalve een juridische fictie die is ingegeven door de bewijsnood waarin de minister verkeert. Het wettelijk vermoeden kan door de studerende worden weerlegd. Daarvoor is vereist dat de studerende bewijs levert waarmee onomstotelijk wordt aangetoond dat hij gedurende (een deel van) de periode voorafgaand aan de vastgestelde overtreding van artikel 1.5 van de Wsf 2000 feitelijk wel woonde op het betreffende gba-adres. Slaagt de studerende in dat bewijs dan moet de minister onder toepassing van de hardheidsclausule afwijken van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 en daarmee over die periode van herziening afzien. De Raad wijst in dit verband op zijn uitspraak van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1146.

4.3.

Uitgangspunt bij een belastend besluit, zoals een hier aan de orde zijnde herziening, is dat de bewijslast in eerste instantie op het bestuurorgaan rust. De minister moet aannemelijk maken dat de studerende niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000. Uit de hiervoor beschreven wettelijke systematiek vloeit voort dat de op de minister rustende bewijslast beperkt is tot het aannemelijk maken dat de studerende op een bepaald moment niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000. Is dat bewijs door de minister geleverd dan wordt, ingevolge de werking van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, door de wetgever vermoed dat ook in de daaraan voorafgaande periode niet is voldaan aan de verplichtingen van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000.

4.4.

De minister heeft aan de op hem rustende bewijslast voldaan. De minister heeft zijn standpunt dat appellante ten tijde van de controle niet woonde op haar gba-adres kunnen baseren op de bevindingen van de controle op die datum. Gelet op de duidelijke verklaring van de hoofdbewoonster dat appellante sinds ongeveer twee weken niet meer bij haar woont bestond er geen aanleiding tot het doen van onderzoek in de woning op het gba-adres. Overigens heeft appellante ook zelf erkend dat zij ten tijde van de controle niet (meer) woonde op het gba-adres.

4.5.

Met de vaststelling dat appellante op 8 juli 2013 niet woonde op het adres waaronder zij in de gba stond ingeschreven staat vast dat zij niet heeft voldaan aan de verplichting van artikel 1.5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000. Deze vaststelling leidt voor appellante, in aanmerking nemend de datum van inwerkingtreding van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, in beginsel tot een herziening van de studiefinanciering naar de norm voor een thuiswonende studerende met ingang van 1 januari 2012.

4.6.1.

In de in 4.2 genoemde uitspraak van de Raad is geoordeeld dat de minister bij de toepassing van artikel 9.9 van de Wsf 2000 onder omstandigheden aanleiding moet zien voor toepassing van de hardheidsclausule. Het gaat dan om de uitzonderlijke situatie waarin de studerende onomstotelijk bewijs heeft geleverd dat hij in (een deel van) de periode waarover tot herziening is overgegaan wel op het gecontroleerde adres woonachtig was. Anders dan appellante meent rust de bewijslast, gelet op de uit artikel 9.9 van de Wsf 2000 voortvloeiende bewijslastverdeling, voor de periode voorafgaand aan de vaststelling dat niet sprake was van wonen op het gba-adres niet op de minister maar op haar.

4.6.2.

Appellante is er niet in geslaagd het verlangde bewijs te leveren. De verklaring van de hoofdbewoonster waaruit zou (kunnen) volgen dat appellante wel op het gba-adres heeft gewoond, is daarvoor volgens vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 17 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4287, niet voldoende. Ook niet in samenhang bezien met de in hoger beroep overgelegde verklaringen van een vriendin van de hoofdbewoonster en van een klasgenoot. De inhoud van deze verklaringen, gevoegd bij het gegeven dat deze verklaringen niet als onpartijdig kunnen worden aangemerkt, leidt niet tot de conclusie dat onomstotelijk is aangetoond dat appellante tot eind juni 2013 woonde op haar gba-adres. Appellante heeft verder geen verifieerbare objectieve gegevens overgelegd ter onderbouwing van haar standpunt dat zij tot eind juni 2013 wel op haar gba-adres heeft gewoond. De minister behoefde dan ook geen aanleiding te zien met toepassing van de hardheidsclausule af te zien van herziening over de periode voorafgaand aan de controle. Van onredelijke besluitvorming is geen sprake.

4.7.

De Raad heeft voorts reeds vaker geoordeeld dat gelet op de onder 4.2 beschreven wettelijke systematiek er geen sprake is van strijd met artikel 6 van het EVRM.

4.8.

Uit wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.

5. Nu het hoger beroep niet slaagt, en de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit in stand blijven, is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en H.J. de Mooij en J.PA. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2015.

(getekend) J. Brand

(getekend) G.J. van Gendt

AP