Home

Centrale Raad van Beroep, 03-03-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:637, 13-5365 WWB

Centrale Raad van Beroep, 03-03-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:637, 13-5365 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
3 maart 2015
Datum publicatie
10 maart 2015
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2015:637
Zaaknummer
13-5365 WWB
Relevante informatie
Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023], Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 35

Inhoudsindicatie

Afwijzing aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van een te verrichten contra-expertise. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de kosten van een contra-expertise in een (te voeren) WIA-procedure niet als uit bijzondere omstandigheden voortkomende noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB kunnen worden aangemerkt.

Uitspraak

13/5365 WWB

Datum uitspraak: 3 maart 2015

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van

23 augustus 2013, 13/172 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. T.A. Vetter, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken aan de Raad gezonden.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2014. Voor appellant is

mr. Vetter verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door

drs. H. van Golberdinge.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant heeft op 9 oktober 2012 een aanvraag om bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend voor de kosten van een te verrichten contra-expertise ter hoogte van € 847,- in het kader van de door hem aangespannen beroepsprocedure naar aanleiding van het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), waarbij afwijzend is beslist op zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA).

1.2.

Bij besluit van 11 oktober 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 december 2012 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Daaraan heeft het college, onder verwijzing naar de rechtspraak van de Raad, samengevat, ten grondslag gelegd dat de kosten van een contra-expertise niet noodzakelijk zijn.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft zich daarbij gebaseerd op meerdere uitspraken van de Raad en daaraan het volgende ontleend (samengevat):

De bezwarenprocedure bij het Uwv geldt in beginsel als een met voldoende waarborgen omklede procedure, waarin de betrokkene het standpunt van het bestuursorgaan kan betwisten, zijn argumenten naar voren kan brengen en deze zo nodig kan onderbouwen met reeds voorhanden zijnde gegevens, waarbij kan worden gedacht aan medische gegevens van de behandelend arts. Voor het daarnaast op eigen initiatief inschakelen van een medisch deskundige zal, vooruitlopend op de heroverweging in bezwaar en de beoordeling in beroep, als regel geen aanleiding bestaan. De enkele wens tot versterking van de eigen positie in een geschil met een bestuursorgaan is geen toereikende grond voor inschakeling van een deskundige. Voor het al dan niet zelf inschakelen van een medisch deskundige voor het verrichten van een contra-expertise dient de betrokkene een eigen afweging te maken. De kosten daarvan komen in beginsel voor eigen rekening en risico en kunnen niet zonder meer worden afgewenteld op het college in het kader van verlening van bijzondere bijstand. Zo nodig kan de bestuursrechter een deskundige benoemen voor het instellen van een medisch onderzoek.

De rechtbank heeft geen aanleiding gezien in het geval van eiser anders te oordelen dan de Raad in de aangehaalde rechtspraak heeft geoordeeld.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft onder meer aangevoerd dat, zeker in een geval als hier aan de orde, waarbij in de

WIA-procedure aan de zijde van het Uwv een eigen adviseur - in dit geval een psychiater - is ingeschakeld, de betrokkene in een beroepsprocedure zonder de inbreng van een contra-expertise kansloos is, zodat sprake is van noodzakelijke kosten.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de WWB heeft een alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.

4.2.

Volgens vaste rechtspraak van de Raad in arbeidsongeschiktheidszaken, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW4686, is het aan de (bezwaar)verzekeringsarts om een vertaalslag te maken van de klachten van de betrokkene naar de op te nemen beperkingen in de Functionele mogelijkhedenlijst (FML). Indien de betrokkene van mening is dat hij verdergaand beperkt is dan de (bezwaar)verzekeringsarts in de FML heeft aangenomen, dient hij de deugdelijkheid van de daaraan ten grondslag gelegde medische onderbouwing te weerleggen. Daarvoor is, zoals in rechtsoverweging 2 ligt besloten, een contra-expertise niet noodzakelijk geacht. Voldoende is dat wat appellant aan medische gegevens naar voren brengt twijfel doet rijzen aan de juistheid van de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsarts, hetgeen aanleiding kan geven voor het instellen van nader onderzoek door het Uwv en/of de benoeming door de bestuursrechter van een medisch deskundige voor het verrichten van een deskundigenonderzoek.

4.3.

Appellant heeft gesteld dat de behandelaar geen medische verklaring of een gezondheidsverklaring mag afleggen die ziet op de (arbeids)beperkingen. Appellant verwijst in dat kader naar een richtlijn van het Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) en naar een vergelijkbare richtlijn van de Nederlandse Vereniging van Vrijgevestigde Psychologen en Psychotherapeuten (NVVP).

4.3.1.

De Richtlijn inzake het omgaan met medische gegevens van het KNMG van januari 2010 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:

Behandelend artsen wordt ontraden geneeskundige verklaringen af te geven voor eigen patiënten. Een geneeskundige verklaring bevat een op medische gegevens gebaseerd waardeoordeel over de patiënt en diens gezondheidstoestand. De behandelrelatie tussen arts en patiënt dient vrij te blijven van belangenconflicten, die hierbij mogelijk kunnen spelen. Het geven van een waardeoordeel dat een ander doel dient dan behandeling of begeleiding moet objectief en deskundig gebeuren, door een onafhankelijke arts die deskundig is op het gebied van de vraagstelling. Een diagnose wordt over het algemeen niet gezien als een waardeoordeel, een prognose over het algemeen wel. Een met medische feiten onderbouwde prognose die een behandeldoel dient wordt doorgaans ook niet als waardeoordeel gezien. Een behandelend arts mag wel, met toestemming van de patiënt, feitelijke medische informatie verstrekken.

4.3.2.

Op grond van de beroepscode van de bij het NVVP aangesloten psychotherapeuten mag een psychotherapeut uitsluitend schriftelijke informatie geven over een behandeling, als daarin geen conclusies of waardeoordelen zijn vervat.

4.3.3.

Het standpunt van appellant kan worden gevolgd in die zin dat de behandelaar op grond van de hiervoor bedoelde richtlijnen niet dient te verklaren over, bijvoorbeeld, de (precieze) beperkingen van de patiënt voor arbeid - waaronder begrepen duurbeperkingen - en de mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WIA. Anders dan appellant stelt, bieden deze richtlijnen wel voldoende ruimte voor een inbreng van medische gegevens als in 4.2 bedoeld. De behandelaar kan immers feitelijke gegevens aanleveren, waaronder de gestelde diagnose en een met feitelijke gegevens onderbouwde prognose die een behandeldoel dient. Tot de feitelijke gegevens kunnen behoren gegevens over de beperkingen die de betrokkene in het dagelijks leven bij zijn functioneren ondervindt. Die gegevens kunnen vervolgens worden betrokken bij de in 4.2 bedoelde vertaalslag naar beperkingen voor arbeid in de zin van de WIA en bij de beoordeling door de bestuursrechter of die beperkingen op een zorgvuldige, juiste wijze zijn vastgesteld.

4.4.

Appellant heeft er op gewezen dat (zelfs) het gegeven dat de door het Uwv ingeschakelde psychiater en de behandelend psychiater van de betrokkene tot een geheel andere diagnose van de psychische klachten zijn gekomen, niet voldoende is voor het zaaien van twijfel over de juistheid van het medisch oordeel van de (bezwaar)verzekeringsarts van het Uwv. Dat leidt niet tot een ander oordeel, omdat het er uiteindelijk immers om gaat of de beperkingen voor arbeid die uit de psychische klachten voortvloeien en de daarmee samenhangende mate van arbeidsongeschiktheid juist zijn bepaald. Verwezen wordt naar de, ook door appellant genoemde, uitspraak van de Raad van 10 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK6387.

4.5.

Met betrekking tot de mede in verband met het voorgaande naar voren gebrachte beroepsgronden dat een (bezwaar)verzekeringsarts niet kan worden aangemerkt als een onafhankelijk deskundige omdat hij in dienst is bij het Uwv en dat sprake is van ongelijkheid in de procespositie van partijen, wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 5 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6433, en de uitspraken die daarin worden genoemd, met name de uitspraak van 24 december 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG9468. De Raad ziet in wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding om terug te komen op zijn herhaaldelijk gegeven oordeel dat in een arbeidsongeschiktheidsprocedure geen sprake is van een schending van het door artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde recht op een eerlijk proces en het eveneens door dat artikel gewaarborgde beginsel van equality of arms.

4.6.

Gelet op 4.2 tot en met 4.5 is de mededeling van de raadsman van appellant dat een inventarisatie in zijn eigen praktijk leert dat vanaf januari 2012 in 100% van de gevallen dat er een psychiatrische expertise is verricht, er in 100% van de gevallen is overgegaan tot benoeming van een onafhankelijk deskundige door de rechtbank, en dat in 100% van de gevallen waarin geen contra-expertise is verricht er in 100% van de gevallen geen psychiater als onafhankelijk deskundige is benoemd, onvoldoende om te oordelen dat een expertise onderzoek onontbeerlijk is voor een kans op enig succes in de beroepsprocedure van appellant.

4.7.

Appellant heeft zich nog beroepen op de uitspraak van de Raad van 16 augustus 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR5725, waar het ging om het al dan niet toekennen van bijzondere bijstand aan een vreemdeling voor het laten verrichten van een taalanalyse met het oog op een juiste vaststelling van de nationaliteit, etnische afkomst en herkomst van de betrokkene. Dat beroep treft geen doel. De Raad heeft in die uitspraak uitgebreid gemotiveerd waarom in een dergelijk geval sprake is van een geheel andere situatie dan aan de orde is in de rechtspraak met betrekking tot het verrichten van een contra-expertise in arbeidsongeschiktheidszaken. Daarnaar wordt kortheidshalve verwezen.

4.8.

Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de kosten van een contra-expertise in een (te voeren) WIA-procedure niet als uit bijzondere omstandigheden voortkomende noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB kunnen worden aangemerkt. Het college heeft de aanvraag om bijzondere bijstand voor deze kosten dan ook terecht op die grond afgewezen.

4.9.

Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

4.10.

Gelet op 4.9 is voor een veroordeling tot schadevergoeding geen ruimte. Het verzoek daartoe van appellant dient daarom te worden afgewezen.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en W.F. Claessens en

G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2015.

(getekend) C. van Viegen

De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD