Home

Centrale Raad van Beroep, 24-12-2008, BG9468, 07-3815 WAO

Centrale Raad van Beroep, 24-12-2008, BG9468, 07-3815 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
24 december 2008
Datum publicatie
13 januari 2009
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2008:BG9468
Zaaknummer
07-3815 WAO

Inhoudsindicatie

Intrekking WAO-uitkering. Geen sprake van schending van het in artikel 6 EVRM gewaarborgde beginsel van een eerlijk proces. Voor zover appellant heeft bedoeld te stellen dat sprake is van schending van het - eveneens in artikel 6 EVRM gewaarborgde - beginsel van equality of arms, volgt de Raad hem hierin evenmin. Niet kan worden gesproken van ongelijkheid in de procespositie van partijen. De Raad is van oordeel dat niet is kunnen blijken van genoegzame aanknopingspunten in objectief-medische zin om appellant te kunnen volgen in de opvatting dat zijn beperkingen in onvoldoende mate door de verzekeringsartsen zijn erkend.

Uitspraak

07/3815 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 16 mei 2007, 06/920

(hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

(hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 24 december 2008

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2008. Appellant is, zoals tevoren was bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.

II. OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 20 december 2005 heeft het Uwv appellants uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 16 februari 2006 ingetrokken op de grond dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid is afgenomen naar minder dan 15%. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 22 mei 2006, hierna: het bestreden besluit, heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft allereerst appellants grief, inhoudende dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), althans dat sprake is van strijd met de goede procesorde, nu appellant is gedwongen de medische rapportages van het Uwv met medische rapportages te weerleggen, hetgeen tijd kost en bovendien kosten met zich meebrengt, gemotiveerd verworpen. De rechtbank heeft vervolgens de medische grondslag van het bestreden besluit juist geacht. Naar het oordeel van de rechtbank kwam het bestreden besluit evenwel voor vernietiging in aanmerking, nu dat besluit enerzijds berustte op de onverbindend te achten artikelen 9 en 10 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten en anderzijds niet reeds bij het bestreden besluit voldoende was gemotiveerd dat de geduide functies ondanks de ‘G’-signaleringen voor appellant geschikt zijn. Nu naar het oordeel van de rechtbank in beroep alsnog de gewenst geachte onderbouwing was gegeven, waarbij de rechtbank mede overwoog dat alle zich in casu voordoende ‘verborgen beperkingen’ - in lijn met de uitspraak van de Raad van 23 februari 2007 (o.a. LJN AZ9153) - waren voorzien van een toereikende toelichting, heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit geheel in stand gelaten.

3. Het hoger beroep keert zich - gemotiveerd - tegen de beslissing van de rechtbank om de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand te laten. De Raad stelt vast dat appellant zijn in eerdere fasen van de procedure voorgedragen gronden en argumenten tegen de onderhavige schatting in essentie heeft herhaald.

4. Ter beoordeling staat of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit.

4.1. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en hij stelt zich achter het oordeel van de rechtbank en de aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen, neergelegd in de aangevallen uitspraak.

4.2. Aan hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot de - in hoger beroep staande gehouden - grief dat niet is voldaan aan de uit artikel 6 EVRM voortvloeiende eisen ten aanzien van een eerlijk proces voegt de Raad, met verwijzing naar zijn uitspraak van 5 oktober 2001, LJN AD5247 (RSV 2001, 275), nog toe dat betrokkene in de procedure voor de bestuursrechter alle gelegenheid wordt geboden zich gemotiveerd - desgewenst onderbouwd met medische gegevens - te verzetten tegen het medisch oordeel van de wederpartij, terwijl voorts niet valt in te zien dat deze partij zijn oordeel niet zou mogen baseren op de bevindingen van bij hem in dienst zijnde medische functionarissen. Van schending van het in artikel 6 EVRM gewaarborgde beginsel van een eerlijk proces is in het voorliggende geval dan ook geen sprake. Voor zover appellant heeft bedoeld te stellen dat sprake is van schending van het - eveneens in artikel 6 EVRM gewaarborgde - beginsel van equality of arms, volgt de Raad hem hierin evenmin. Niet kan worden gesproken van ongelijkheid in de procespositie van partijen, als namens appellant gesteld. Daarbij acht de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 18 oktober 2005, LJN AU5076 (AB 2006, 179), van belang dat de betrokkene in een procedure als hier aan de orde zijn eigen mening over zijn medische beperkingen in de eerste plaats kan (trachten te) onderbouwen met een verklaring van een behandelend arts, waaraan doorgaans geen of weinig kosten zijn verbonden.

4.3. De Raad overweegt voorts dat hij, evenmin als de rechtbank, aanknopingspunten heeft gevonden om de door de verzekeringsartsen van het Uwv ingestelde medische onderzoeken niet voldoende zorgvuldig te achten en de daarop gebaseerde conclusies onjuist te achten. De Raad is van oordeel dat niet is kunnen blijken van genoegzame aanknopingspunten in objectief-medische zin om appellant te kunnen volgen in de opvatting dat zijn beperkingen in onvoldoende mate door de verzekeringsartsen zijn erkend. De beschikbare medische gegevens bieden voor die opvatting van appellant geen steun.

4.4. Aldus uitgaande van de juistheid van de door het Uwv aangenomen beperkingen bij appellant ten aanzien van het verrichten van arbeid is de Raad, evenals de rechtbank, niet gebleken dat appellant de werkzaamheden behorende bij de geselecteerde functies niet zou kunnen verrichten.

4.5. Het hoger beroep van appellant kan derhalve geen doel treffen, hetgeen betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.

5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bedee en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 december 2008.

(get.) T. Hoogenboom.

(get.) I.R.A. van Raaij.

GdJ