Home

Centrale Raad van Beroep, 29-12-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4943, 14/3562 WWB

Centrale Raad van Beroep, 29-12-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4943, 14/3562 WWB

Inhoudsindicatie

Beëindiging bijstand. Geen gelijkstelling met Nederlander. Voortgezette toelating i.p.v. voortgezet verblijf.

Uitspraak

14/3562 WWB

Datum uitspraak: 29 december 2015

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 mei 2014, 13/4071 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal (appellant)

[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. F. Ergec, advocaat, een verweerschrift ingediend.

In het kader van het vooronderzoek heeft op 27 oktober 2015 een comparitie plaatsgevonden. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door P. Neeleman. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Ergec.

Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Aan betrokkene is bij besluit van 15 april 2005 op grond van artikel 28, in samenhang met het toen geldende artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) met ingang van 6 januari 2005 een verblijfsvergunning asiel voor de duur van vijf jaar (asielvergunning) verleend. Deze asielvergunning is bij besluit van 29 juni 2009 met terugwerkende kracht tot 19 juni 2006 ingetrokken. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Maastricht, van 10 maart 2010 (09/26039) ongegrond verklaard. Deze uitspraak is in hoger beroep bevestigd bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 juni 2010 (201003387/1/V2).

1.2.

Betrokkene heeft op 11 maart 2009 een verblijfsvergunning regulier als bedoeld in

artikel 14 van de Vw 2000 met als doel “voortgezet verblijf” aangevraagd. Deze aanvraag is bij besluit van 26 april 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 december 2013, afgewezen.

1.3.

Aan betrokkene is met ingang van 11 november 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij besluit van

19 november 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 juni 2013 (bestreden besluit), heeft appellant de bijstand van betrokkene met ingang van 10 december 2012 beëindigd. Appellant heeft hieraan ten grondslag gelegd dat betrokkene niet behoort tot de kring van rechthebbenden als bedoeld in artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB in verbinding met artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen WWB, IOAW en IOAZ (Besluit gelijkstelling).

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het besluit van 19 november 2012 herroepen. De rechtbank heeft geoordeeld dat betrokkene op 10 december 2012 rechtmatig verblijf had op grond van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000. Voorts voldeed betrokkene aan de voorwaarden gesteld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit gelijkstelling, nu zij vóór de beëindiging van haar asielvergunning een aanvraag om voortgezet verblijf had ingediend.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft samengevat aangevoerd dat de rechtbank onjuiste toepassing heeft gegeven aan het Besluit gelijkstelling.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Kern van het geschil tussen partijen betreft de vraag of betrokkene op 10 december 2012, de datum van de beëindiging van haar recht op bijstand (beëindigingsdatum), behoorde tot de kring van rechthebbenden als bedoeld in artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB.

4.2.

Op grond van artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB in verbinding met artikel 1 van het Besluit gelijkstelling wordt voor de toepassing van de WWB met een Nederlander gelijkgesteld de vreemdeling, die na rechtmatig verblijf te hebben gehad in de zin van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e en l, van de Vw 2000, vóór de beëindiging van die toelating een aanvraag om voortgezette toelating heeft ingediend of tijdig bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen intrekking van die toelating en die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder g of h, van de Vw 2000.

4.3.

Op grond van artikel 8 van de Vw 2000 - voor zover thans van belang - heeft de vreemdeling uitsluitend rechtmatig verblijf:

(…) c. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28; (…)

f. in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 14 en 28, terwijl bij of krachtens deze wet dan wel op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist (f-rechtmatig verblijf);

g. in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 20 en 33, of tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 14 en 28, of een wijziging ervan, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist (g-rechtmatig verblijf);

h. in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist; (…)

(h-rechtmatig verblijf).

4.4.1.

Betrokkene heeft rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder c, van de Vw 2000 gehad (was toegelaten) en heeft vóór de beëindiging van die toelating een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier met als doel “voortgezet verblijf” ingediend. Op de beëindigingsdatum was betrokkene in afwachting van een beslissing op bezwaar tegen de afwijzing van deze aanvraag. Zij mocht die beslissing op grond van artikel 73, eerste lid, van de Vw 2000 in Nederland afwachten, zodat zij h-rechtmatig verblijf had.

4.4.2.

Appellant betoogt dat, omdat betrokkene tijdens haar aanvraag om een reguliere vergunning met als doel “voortgezet verblijf” geen g- of h-rechtmatig verblijf had, en dus niet gelijkgesteld was met een Nederlander en geen recht op bijstand had, zij tijdens bezwaar tegen de afwijzing van die aanvraag door het dan wel verkregen h-rechtmatig verblijf niet alsnog recht op bijstand zou behoren te verkrijgen. Het verblijfsrecht van betrokkene op de beëindigingsdatum is dus geen rechtmatig verblijf als bedoeld in het Besluit gelijkstelling. Als dit anders was, leidt dat tot ongewenst shopgedrag van de ene naar de andere verblijfsvergunning. Dat is in strijd met het beginsel van de Wet van 26 maart 1998 tot wijziging van de Vreemdelingenwet en enige andere wetten teneinde de aanspraak van vreemdelingen jegens bestuursorganen op verstrekkingen, voorzieningen, uitkeringen, ontheffingen en vergunningen te koppelen aan het rechtmatig verblijf van de vreemdeling in Nederland (Koppelingswet). Appellant heeft verwezen naar de memorie van toelichting (Kamerstukken II 1994/1995, 24 233, nr. 3, p. 1-2). Volgens appellant bestaat dus alleen recht op bijstand tijdens bezwaar tegen afwijzing van een aanvraag om een verblijfsvergunning na eerdere toelating, als in de aanvraagfase ook recht op bijstand bestond.

4.4.3.

Zoals de rechtbank echter terecht heeft overwogen, bestaat voor de door appellant voorgestane interpretatie van het Besluit gelijkstelling geen steun in het recht. Uit de tekst van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 volgt dat iedere vreemdeling die in afwachting van een beslissing op zijn bezwaarschrift of beroepschrift is en deze beslissing in Nederland mag afwachten, rechtmatig verblijf heeft. In artikel 11, derde lid, van de WWB noch in

artikel 1 van het Besluit gelijkstelling wordt deze groep vreemdelingen voor de beoordeling van het recht op bijstand beperkt door de aard van het besluit waartegen het bezwaarschrift of het beroepschrift is gericht of de omstandigheid dat de vreemdeling tijdens de daaraan voorafgaande aanvraagfase al dan niet rechtmatig verblijf had.

4.5.

Vervolgens is in het verlengde van het betoog van appellant de vraag aan de orde of betrokkene met het indienen van een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier met als doel “voortgezet verblijf” een aanvraag om “voortgezette toelating” als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit gelijkstelling heeft gedaan.

4.6.1.

Artikel 7, derde lid, van de Algemene bijstandswet (Abw), thans artikel 11, derde lid, van de WWB, is ingevoerd bij de Koppelingswet en in werking getreden op 1 juli 1998. Het Besluit gelijkstelling, waarnaar in voormelde bepaling wordt verwezen, is eveneens op 1 juli 1998 in werking getreden. Artikel 7, derde lid, van de Abw en artikel 1 van het

Besluit gelijkstelling verwezen ten tijde van hun inwerkingtreding naar artikel 1b van de Vreemdelingenwet (oud). Deze bepaling is ingevoerd bij artikel I onder B van de Koppelingswet.

4.6.2.

In artikel 1b, aanhef en onder 3, van de Vreemdelingenwet (oud) was bepaald dat vreemdelingen in Nederland rechtmatig verblijf genieten in afwachting van de beslissing op een aanvraag om toelating, voortgezette toelating daaronder begrepen, terwijl ingevolge deze wet dan wel op grond van een beschikking ingevolge deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is besloten.

4.6.3.

In de memorie van toelichting bij de Koppelingswet is het begrip “voortgezette toelating” als volgt omschreven (Kamerstukken II 1994/1995, 24 233, nr. 3, p. 27): “Voortgezette toelating wil in dit verband zeggen dat de aanvragers dezelfde grond aanvoeren die reeds eerder de Minister van Justitie bewoog tot de instemming met het bestendig verblijf van de vreemdeling hier te lande. In deze betekenis is steeds in het voorliggend wetsvoorstel de term «voortgezette toelating» gebezigd.” In de Vreemdelingenwet 2000 en het Vreemdelingenbesluit 2000 komt het begrip “voortgezette toelating” niet meer voor.

4.6.4.

De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de nota van toelichting bij het Besluit gelijkstelling (Stb. 1998, 308, p. 3), geoordeeld dat met een aanvraag met als doel “voorgezet verblijf” een aanvraag om voortgezette toelating is bedoeld. De rechtbank heeft hiermee echter niet onderkend dat in de nota van toelichting geen nadere invulling is gegeven aan het begrip voortgezette toelating. Met de zinsnede “(…) en die, voor het vervallen van dit verblijfsrecht, een aanvraag tot voortgezet verblijf hebben ingediend (eerste lid onder a)” wordt blijkens dit laatste immers slechts verwezen naar de in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit gelijkstelling genoemde voorwaarde van een aanvraag om voortgezette toelating. Daarmee kan immers niet zijn verwezen naar de beperking “voortgezet verblijf” waaronder eerst met ingang van 1 april 2001 een verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 in verbinding met artikel 3.4, eerste lid onder u van het Vreemdelingenbesluit 2000 kan worden verleend, terwijl het begrip “voortgezet verblijf” ten tijde van het tot stand komen van de Koppelingswet en het Besluit gelijkstelling nog niet wettelijk was bepaald.

4.6.5.

De conclusie moet zijn dat, anders dan uit de uitspraken van de Raad van 14 april 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AW3665 en 2 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI1237 zou kunnen worden afgeleid, maar overeenkomstig zijn uitspraak van 13 mei 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD2784, bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een aanvraag om voortgezette toelating als bedoeld in het Besluit gelijkstelling, het in 4.6.3 geciteerde criterium bepalend is.

4.7.

Betrokkene heeft bij haar aanvraag om een verblijfsvergunning regulier met als doel “voortgezet verblijf” van 11 maart 2009 onder meer en voor zover hier van belang als grond aangevoerd dat zij vanwege haar bijzondere individuele omstandigheden, zoals destijds aangevoerd bij haar asielaanvraag, niet kan terugkeren naar haar land van herkomst. Deze bijzondere individuele omstandigheden betreffen echter niet dezelfde grond die de Minister van Justitie (minister) reeds eerder bewoog tot de instemming met het bestendig verblijf van betrokkene. Aan betrokkene is destijds door de minister met toepassing van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 een asielvergunning op grond van het toen geldende beleid van categoriale bescherming voor Burundi verleend. Dit beleid is op 19 juni 2006 beëindigd. Bij besluit van 29 juni 2009 heeft de minister daarom de asielvergunning van betrokkene met ingang van 19 juni 2006 ingetrokken. Daarbij heeft de minister tevens vastgesteld dat betrokkene niet in aanmerking kwam voor een asielvergunning op de gronden vermeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, van de Vw 2000. Betrokkene heeft dus nooit op grond van haar bijzondere individuele omstandigheden bestendig verblijf gehad. Betrokkene heeft met haar aanvraag om een verblijfsvergunning regulier met als doel “voortgezet verblijf” dan ook geen aanvraag om “voortgezette toelating” als bedoeld in

artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit gelijkstelling gedaan, maar een nieuwe aanvraag op een andere grond ingediend. Betrokkene behoorde daarom op 10 december 2012 niet tot de kring van rechthebbenden als bedoeld in artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB. Appellant heeft de bijstand op die datum terecht op deze grond beëindigd.

4.8.

Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het bestreden besluit in stand behoort te blijven. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 5 juni 2013 ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en M. ter Brugge en

J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 december 2015.

(getekend) O.L.H.W.I. Korte

(getekend) M.S. Boomhouwer