Home

Centrale Raad van Beroep, 13-05-2008, ECLI:NL:CRVB:2008:371 BD2784, 07/7 WWB

Centrale Raad van Beroep, 13-05-2008, ECLI:NL:CRVB:2008:371 BD2784, 07/7 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
13 mei 2008
Datum publicatie
29 mei 2008
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2008:BD2784
Zaaknummer
07/7 WWB

Inhoudsindicatie

Afwijzing aanvraag bijstand. Betrokkene kon ten tijde hier van belang niet gelijkgesteld worden met een Nederlander.

Uitspraak

07/7 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 november 2006, 06/1956 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)

Datum uitspraak: 13 mei 2008

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S. Karache, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nr. 07/10 WW, ter behandeling aan de orde gesteld op 1 april 2008, waar partijen niet zijn verschenen. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

II. OVERWEGINGEN

De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

Appellante, in het bezit van de Surinaamse nationaliteit, heeft zich op 21 september 2005 gemeld bij het CWI om een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen. Bij besluit van 3 februari 2006 heeft het College deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellante een vreemdeling is en niet met een Nederlander is gelijkgesteld.

Bij besluit van 27 april 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 3 februari 2006 ongegrond verklaard.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 27 april 2006 ongegrond verklaard.

Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.

Met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, wordt op grond van artikel 11, tweede lid, van de WWB gelijkgesteld de hier te lande verblijvende vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), met uitzondering van de gevallen bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Richtlijn 2004/38/EG.

Voorts wordt op grond van artikel 11, derde lid, van de WWB in verbinding met artikel 1 van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen WWB, IOAW, IOAZ en WWIK (Besluit gelijkstelling) voor de toepassing van de WWB met een Nederlander gelijkgesteld de vreemdeling, die na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Vw 2000, vóór de beëindiging van dit verblijf een aanvraag om voortgezette toelating heeft ingediend. Deze gelijkstelling eindigt zodra onherroepelijk op de aanvraag is beslist.

Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad gaat ervan uit dat appellante van 21 december 2000 tot 21 december 2001 heeft beschikt over een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf bij echtgenoot de heer [naam echtgenoot]”, dat zij op 7 december 2001 een aanvraag heeft ingediend om verlenging van deze verblijfsvergunning, dat die aanvraag bij besluit 17 augustus 2004 is afgewezen en dat zij tegen dat besluit geen rechtsmiddelen heeft aangewend. Op 3 juni 2002 en 6 juni 2002 heeft appellante verzocht om een wijziging van de beperking waaronder de verblijfsvergunning aan haar is verleend in een beperking verband houdende met het verrichten van arbeid in loondienst dan wel voortgezet verblijf. Bij besluit van 26 juli 2006 is afwijzend op verzoeken van 3 en 6 juni 2002 beslist. Op het tegen het besluit van 26 juli 2006 ingestelde beroep is nog niet beslist.

De Raad is van oordeel dat appellante ten tijde hier van belang niet gelijkgesteld kon worden met een Nederlander. Zij beschikte immers niet over rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e, en l, van de Vw 2000, zodat gelijkstelling met een Nederlander op grond van artikel 11, tweede lid, van de WWB voor de toepassing van de WWB niet mogelijk was.

Aangezien appellante geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het besluit van 17 augustus 2004 is de afwijzing van de aanvraag van 7 december 2001 om verlenging van de verblijfsvergunning in rechte onaantastbaar geworden en dus definitief vast komen te staan. Als gevolg daarvan bestond geen grond meer om appellante op grond van artikel 11, derde lid, van de WWB en het Besluit gelijkstelling voor de toepassing van de WWB met een Nederlander gelijk te stellen. Het gegeven dat appellante na haar verzoeken van 3 juni 2002 en 6 juni 2002 om wijziging van de beperking waaronder de verblijfsvergunning aan haar was verleend nog in procedure was, maakt dat niet anders. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat die verzoeken niet zijn aan te merken als een wijziging van de aanvraag van 7 december 2001, maar moeten worden gezien als nieuwe aanvragen aangezien zij berusten op een andere grondslag dan die van de aan haar toegekende verblijfsvergunning waarvan zij op 7 december 2001 verlenging heeft gevraagd. De nog niet afgesloten procedure inzake de verzoeken van 3 juni 2002 en 6 juni 2002 hebben dan ook geen betrekking op vóór de beëindiging van het rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vw 2000 gedane aanvragen als omschreven in artikel 1, eerste lid, van het Besluit gelijkstelling. In hetgeen overigens door appellante is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.

Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.

De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2008.

(get.) Th.C. van Sloten.

(get.) W. Altenaar.

OA