Home

Centrale Raad van Beroep, 14-04-2006, AW3665, 01/4597 NABW

Centrale Raad van Beroep, 14-04-2006, AW3665, 01/4597 NABW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
14 april 2006
Datum publicatie
28 april 2006
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2006:AW3665
Zaaknummer
01/4597 NABW
Relevante informatie
Algemene bijstandswet [Tekst geldig vanaf 01-07-2011] [Regeling ingetrokken per 2004-01-01], Algemene bijstandswet [Tekst geldig vanaf 01-07-2011] [Regeling ingetrokken per 2004-01-01] art. 7

Inhoudsindicatie

Afwijzing bijstandsuitkering. Heeft het College betrokkene ten onrechte niet gelijkgesteld met een Nederlander?

Uitspraak

01/4597 NABW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 juli 2001, 00/2596 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College).

Datum uitspraak: 14 april 2006

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting op 27 januari 2004, waar partijen niet zijn verschenen. De zaak is vervolgens verwezen naar de meervoudige kamer. Het geding is vervolgens opnieuw ter zitting ter behandeling aan de orde gesteld op 20 juli 2004 en 3 maart 2006. Partijen zijn daar wederom niet verschenen.

II. OVERWEGINGEN

De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

Appellante heeft de Portugese nationaliteit en verblijft sinds 1993 in Nederland. Op 10 juli 1998 heeft zij verzocht om een vergunning tot verblijf als onderdaan van de Europese unie (EU) met als doel in Nederland economisch actief te zijn. De geldigheid van de aan haar op 22 september 1998 verleende vergunning tot verblijf liep af op 24 september 1998 en is nadien niet verlengd.

Ingaande september 1998 is appellante als schoonmaakster in loondienst in haar onderhoud gaan voorzien. Op 11 januari 1999 heeft zij wegens op 24 december 1998 ingetreden werkloosheid een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Zij heeft een voorschotuitkering ontvangen over de periode van 24 december 1998 tot 1 februari 1999. Appellante heeft zich per 1 februari 1999 ziekgemeld. Uit zogeheten verblijfsaantekeningen voor gemeenschapsonderdanen in het paspoort van appellante blijkt dat zij zich op 18 mei 1999 heeft gemeld als werkzoekende in Nederland en dat aan haar voor het zoeken naar werk de tijd is gegund – na verlenging – tot 18 februari 2000. Daarbij is vermeld dat een beroep op de publieke middelen gevolgen kan hebben voor het verblijfsrecht. Op 30 november 1999 heeft appellante verzocht om toelating tot Nederland op humanitaire gronden op basis van de zogeheten Tijdelijke regeling witte illegalen (TBV 1999/23), welk verzoek is afgewezen bij besluit van 1 mei 2000. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard bij besluit van 20 oktober 2000. Daarbij is een last tot uitzetting van appellante gegeven.

Bij besluit van 21 februari 2000 heeft het bestuur van het toenmalige Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) vastgesteld dat appellante recht heeft op een (kortdurende) WW-uitkering vanaf 24 december 1998 tot 1 februari 1999. Naar aanleiding van een nieuwe aanvraag om de WW-uitkering te hervatten na 52 weken arbeidsongeschiktheid is vastgesteld dat appellante zich vanaf 31 januari 2000 niet meer beschikbaar stelt voor werk. Voorts heeft het bestuur van het Lisv bij besluit van 16 maart 2000 vastgesteld dat appellante op 30 januari 2000 52 weken arbeidsongeschikt is geweest voor haar eigen werk, maar dat zij per die datum wel geschikt was voor gangbare arbeid zodat zij per 30 januari 2000 geen recht had op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).

Vervolgens heeft appellante zich op 7 april 2000 tot het College gewend met het verzoek aan haar een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toe te kennen. Bij besluit van 25 april 2000 is deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellante niet beschikte over een geldig verblijfsdocument. Bij besluit van 31 oktober 2000, hierna: het bestreden besluit, heeft het College het namens appellante tegen het besluit van 25 april 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, onder aanvulling van de motivering van dat besluit met de overweging dat appellante niet behoort tot de kring van rechthebbenden als bedoeld in artikel 7 van de Abw.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Appellante heeft deze uitspraak in hoger beroep gemotiveerd bestreden.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

In het onderhavige geding staat ter beoordeling of de weigering van algemene bijstand met ingang van 7 april 2000 op de grond dat appellante niet rechtmatig in Nederland verblijft en niet tot de kring van rechthebbenden als bedoeld in artikel 7 van de Awb behoort, in rechte standhoudt.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Abw, heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan, recht op bijstand van overheidswege.

Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Awb (oud), wordt met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, van de Abw, gelijkgesteld de hier te lande verblijvende vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 1b, aanhef, en onder 1, van de Vreemdelingenwet (Vw).

Ingevolge artikel 7, derde lid, van de Abw (oud), kunnen bij algemene maatregel van bestuur hier te lande verblijvende vreemdelingen, anders dan die bedoeld in artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vw, voor de toepassing van de Abw met een Nederlander gelijk worden gesteld:

a. (…)

b. in nader bij die maatregel aan te wijzen gevallen waarin de vreemdeling, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 1b, aanhef, en onder 1, van de Vw, tijdig toelating in aansluiting op dat verblijf heeft aangevraagd dan wel bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen de intrekking van het besluit tot toelating, totdat op die aanvraag, dat bezwaar of beroep is beslist.

Op basis van artikel 7, derde lid sub b, van de Abw (oud), is totstandgekomen het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Abw, Ioaw, Wvg (oud): hierna Besluit gelijkstelling. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van dat Besluit, wordt voor de toepassing van

– onder meer – de Abw, met een Nederlander gelijkgesteld – onder meer – de vreemdeling die, na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vw, voor de beëindiging van dit verblijf een aanvraag heeft ingediend om voortgezette toelating.

De Raad stelt vast – tussen partijen is dat ook niet in geschil – dat appellante ten tijde hier van belang niet was aan te merken als een vreemdeling als bedoeld in artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vw, zodat van gelijkstelling met een Nederlander op grond van artikel 7, tweede lid (oud), van de Abw geen sprake kan zijn.

De vraag is vervolgens of appellante op grond van artikel 7, derde lid sub b (oud) van de Abw, in samenhang met

artikel 1 van het Besluit gelijkstelling, met een Nederlander kan worden gelijkgesteld. De Raad beantwoordt deze vraag

– anders dan het College bij het bestreden besluit en de rechtbank – in bevestigende zin. Daartoe wordt als volgt overwogen.

De Raad stelt vast dat appellante van 22 september 1999 tot 18 februari 2000 rechtmatig in Nederland verbleef als – deels tijdelijk arbeidsongeschikte dan wel werkzoekende – EG-werknemer. Appellante heeft in genoemde periode geen beroep gedaan op de algemene middelen. Gesteld noch gebleken is dat zij anderszins in strijd met een beperking op grond van een regeling krachtens het EG-verdrag in Nederland verbleef.

Gedurende dit rechtmatige verblijf heeft appellante op 30 november 1999 verzocht om toelating tot Nederland op humanitaire gronden op basis van de Tijdelijke regeling witte illegalen. Naar het oordeel van de Raad heeft appellante hiermee tijdig

– namelijk voor de beëindiging van het verblijf in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vw – om voortgezette toelating verzocht als bedoeld in artikel 1 van het Besluit gelijkstelling. De Raad merkt hierbij op dat noch uit de tekst van dit artikel noch uit de toelichting erbij kan worden afgeleid dat de aanvraag om voortgezet verblijf op dezelfde titel dient te geschieden als de titel van verblijf op het moment van de aanvraag. De Raad merkt hierbij nog op dat het – in de periode hier in geding – aan appellante was toegestaan de besluitvorming aangaande haar aanvraag op grond van de Tijdelijke regeling witte illegalen in Nederland af te wachten.

De Raad concludeert dat het College appellante bij het bestreden besluit ten onrechte niet heeft gelijkgesteld met een Nederlander en – op die grond – ten onrechte heeft geweigerd aan appellante bijstand te verlenen. Het bestreden besluit

– en de uitspraak van de rechtbank waarbij dat besluit in stand is gelaten – komen dan ook voor vernietiging in aanmerking.

De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het College te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- in beroep en

€ 322,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 966,-.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;

Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;

Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,- te betalen door de gemeente Rotterdam aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan appellante het betaalde griffierecht van € 104,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en N.J. Haverkamp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 april 2006.

(get.) M.M. van der Kade.

(get.) P.H. Broier.