Home

Centrale Raad van Beroep, 02-04-2009, BI1237, 07-6082 WWB

Centrale Raad van Beroep, 02-04-2009, BI1237, 07-6082 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
2 april 2009
Datum publicatie
21 april 2009
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2009:BI1237
Zaaknummer
07-6082 WWB

Inhoudsindicatie

Afwijzing aanvraag om toelating tot Nederland op humanitaire gronden op basis van de Tijdelijke regeling witte illegalen. Bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard omdat de gronden van het bezwaarschrift niet binnen de gestelde (herstel)termijn zijn ingediend. Klacht in verband met onjuiste adressering van besluiten: Voor zover appellante hiermee heeft beoogd te stellen dat het besluit niet op de juiste wijze is bekendgemaakt, en zij daarvan niet tijdig heeft kennisgenomen, wijst de Raad erop dat ook deze stelling aan de onaantastbaarheid van het besluit niet kan afdoen.

Uitspraak

07/6082 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 september 2007, 06/5058 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)

Datum uitspraak: 2 april 2009

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2009. Appellante is - met kennisgeving - niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H. Nicolai, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.

II. OVERWEGINGEN

1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.2. Appellante, geboren [in] 1947, heeft de Portugese nationaliteit en verblijft sinds 1993 in Nederland. Op 10 juli 1998 heeft zij verzocht om een vergunning tot verblijf als onderdaan van de Europese unie (EU) met als doel in Nederland economisch actief te zijn. De geldigheid van de aan haar op 22 september 1998 verleende vergunning tot verblijf liep af op 24 december 1998 en is nadien niet verlengd.

1.3. In september 1998 is appellante als schoonmaakster in loondienst getreden waarna zij op 24 december 1998 werkloos geworden. Appellante heeft een voorschot ontvangen op een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) over de periode van 24 december 1998 tot 1 februari 1999. Op 1 februari 1999 heeft zij zich ziekgemeld.

1.4. Appellante heeft zich op 18 mei 1999 gemeld als werkzoekende in Nederland en aan haar is voor het zoeken naar werk de tijd gegund tot 18 februari 2000. In de verblijfsaantekening in haar paspoort is daarbij vermeld dat een beroep op publieke middelen gevolgen kan hebben voor haar verblijfsrecht.

1.5. Op 30 november 1999 heeft appellante verzocht om toelating tot Nederland op humanitaire gronden op basis van de zogeheten Tijdelijke regeling witte illegalen (TBV 1999/23), welk verzoek is afgewezen bij besluit van 1 mei 2000. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard bij besluit van 20 oktober 2000. Daarbij is een last tot uitzetting van appellante gegeven.

1.6. Bij besluit van 21 februari 2000 heeft het bestuur van het toenmalige Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) vastgesteld dat appellante recht heeft op een (kortdurende) WW-uitkering vanaf 24 december 1998 tot 1 februari 1999. Naar aanleiding van een nieuwe aanvraag om de WW-uitkering te hervatten na 52 weken arbeidsongeschiktheid is vastgesteld dat appellante zich vanaf 31 januari 2000 niet meer beschikbaar stelt voor werk. Voorts heeft het bestuur van het Lisv bij besluit van 16 maart 2000 vastgesteld dat appellante op 30 januari 2000 52 weken arbeidsongeschikt is geweest voor haar eigen werk, maar dat zij per die datum wel geschikt was voor gangbare arbeid, zodat zij per 30 januari 2000 geen recht had op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).

1.7. Appellante heeft zich op 7 april 2000 tot het College gewend met het verzoek aan haar een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toe te kennen. Bij besluit van 25 april 2000 heeft het College deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellante niet beschikte over een geldig verblijfsdocument. Bij besluit van 31 oktober 2000 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 april 2000 ongegrond verklaard, onder aanvulling van de motivering van dat besluit met de overweging dat appellante niet behoort tot de kring van rechthebbenden als bedoeld in artikel 7 van de Abw.

1.8. Bij uitspraak van 2 juli 2001 (00/2596) heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 31 oktober 2000 ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.

1.9. Bij uitspraak van 14 april 2006 (01/4597) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 2 juli 2001 vernietigd en het beroep van appellante tegen het besluit van 31 oktober 2000 gegrond verklaard. De Raad heeft bepaald dat het College een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaar van appellante met inachtneming van zijn uitspraak. De Raad heeft daarbij onder meer het volgende overwogen:

“De Raad stelt vast - tussen partijen is dat ook niet in geschil - dat appellante ten tijde hier van belang niet was aan te merken als een vreemdeling als bedoeld in artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vw, zodat van gelijkstelling met een Nederlander op grond van artikel 7, tweede lid (oud), van de Abw geen sprake kan zijn.

De vraag is vervolgens of appellante op grond van artikel 7, derde lid sub b (oud) van de Abw, in samenhang met artikel 1 van het Besluit gelijkstelling, met een Nederlander kan worden gelijkgesteld. De Raad beantwoordt deze vraag - anders dan het College bij het bestreden besluit en de rechtbank - in bevestigende zin. Daartoe wordt als volgt overwogen.

De Raad stelt vast dat appellante van 22 september 1999 tot 18 februari 2000 rechtmatig in Nederland verbleef als - deels tijdelijk arbeidsongeschikte dan wel werkzoekende - EG-werknemer. Appellante heeft in genoemde periode geen beroep gedaan op de algemene middelen. Gesteld noch gebleken is dat zij anderszins in strijd met een beperking op grond van een regeling krachtens het EG-verdrag in Nederland verbleef. Gedurende dit rechtmatige verblijf heeft appellante op 30 november 1999 verzocht om toelating tot Nederland op humanitaire gronden op basis van de Tijdelijke regeling witte illegalen.

Naar het oordeel van de Raad heeft appellante hiermee tijdig - namelijk voor de beëindiging van het verblijf in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vw - om voortgezette toelating verzocht als bedoeld in artikel 1 van het Besluit gelijkstelling. De Raad merkt hierbij op dat noch uit de tekst van dit artikel noch uit de toelichting erbij kan worden afgeleid dat de aanvraag om voortgezet verblijf op dezelfde titel dient te geschieden als de titel van verblijf op het moment van de aanvraag. De Raad merkt hierbij nog op dat het - in de periode hier in geding - aan appellante was toegestaan de besluitvorming aangaande haar aanvraag op grond van de Tijdelijke regeling witte illegalen in Nederland af te wachten.

De Raad concludeert dat het College appellante bij het bestreden besluit ten onrechte niet heeft gelijkgesteld met een Nederlander en - op die grond - ten onrechte heeft geweigerd aan appellante bijstand te verlenen.”.

1.10. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft het College bij besluit van 3 augustus 2006 appellante alsnog een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder toegekend over de periode van 31 januari 2000 tot 20 oktober 2000. Daarbij is aangegeven dat deze uitkering met ingang van 20 oktober 2000 weer is beëindigd, omdat op die datum het beroep van appellante tegen de weigering van toelating tot Nederland op grond van de Tijdelijke regeling witte illegalen is afgewezen.

1.11. Bij besluit van 9 november 2006 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 augustus 2006 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 9 november 2006 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat het besluit van de Staatssecretaris van Justitie (hierna: staatssecretaris) van 20 oktober 2000 onherroepelijk is geworden, zodat ingevolge artikel 7 van de Abw, in samenhang met artikel 1, tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Abw, Ioaw en Ioaz, de gelijkstelling van appellante met een Nederlander op 20 oktober 2000 is geëindigd en daarmee haar recht op uitkering ingevolge de Abw.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de conclusie van de rechtbank dat het besluit van de staatssecretaris van 20 oktober 2000 rechtens onaantastbaar is prematuur is, omdat bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) een klacht is ingediend in verband met de onjuiste adressering van besluiten die appellante betreffen.

4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.2. Bij besluit van 1 mei 2000 heeft de staatssecretaris de aanvraag van appellante om toelating tot Nederland op humanitaire gronden op basis van de Tijdelijke regeling witte illegalen niet ingewilligd. Bij besluit van 20 oktober 2000 heeft de staatssecretaris het bezwaar van appellante tegen het besluit van 1 mei 2000 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, vanwege het feit dat de gronden van het bezwaarschrift niet binnen de gestelde (herstel)termijn zijn ingediend.

4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante tegen het besluit van de staatssecretaris van 20 oktober 2000 geen beroep bij de rechtbank heeft ingesteld. Ook de Raad kan derhalve tot geen andere conclusie komen dan dat dit besluit rechtens onaantastbaar is geworden, waarmee tevens de in geding zijnde titel tot gelijkstelling van appellante met een Nederlander is komen te vervallen. Het feit dat appellante bij de IND een klacht heeft ingediend in verband met onjuiste adressering van besluiten die appellante betreffen doet hieraan niet af. Voor zover appellante hiermee heeft beoogd te stellen dat het besluit van 20 oktober 2000 niet op de juiste wijze is bekendgemaakt, en zij daarvan niet tijdig heeft kennisgenomen, wijst de Raad erop dat ook deze stelling aan de onaantastbaarheid van het besluit niet kan afdoen. Gesteld noch gebleken is dat de staatssecretaris op verzoek van appellante - of ambtshalve - is teruggekomen van het besluit van 20 oktober 2000.

4.4. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak bevestiging in aanmerking komt.

5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 april 2009.

(get.) T.L. de Vries.

(get.) W. Altenaar.

RB