Home

Centrale Raad van Beroep, 21-04-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1287, 14-1198 WWB

Centrale Raad van Beroep, 21-04-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1287, 14-1198 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
21 april 2015
Datum publicatie
28 april 2015
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2015:1287
Zaaknummer
14-1198 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering bijstand. Gezamenlijke huishouding? Appellante voert terecht aan dat bij het binnentreden van haar woning bij het huisbezoek niet is voldaan aan de eis van “informed consent”. In dit geval is sprake van een niet gerechtvaardigde inbreuk op het huisrecht van appellante als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM. Nu het onderzoek een vervolg is op en onlosmakelijk verweven is met de bevindingen van het onrechtmatig bevonden huisbezoek, kon het college in redelijkheid geen gebruik maken van de door appellante in het kader van dat onderzoek afgelegde verklaringen. Onvoldoende feitelijke grondslag. Schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.

Uitspraak

14/1198 WWB

Datum uitspraak: 21 april 2015

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 24 januari 2014, 13/3108 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P. Delawi, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Delawi. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. E.P. Ebbinge.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontving met ingang van 4 november 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.

1.2.

Appellante heeft met [naam partner] (A) twee kinderen. Het tweede kind is geboren in de periode van verlening van bijstand aan appellante. Op grond daarvan, alsook naar aanleiding van verklaringen van appellante dat zij met A wil samenwonen en van de inschrijving van A in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans: Basisregistratie personen, BRP) van de gemeente Amersfoort per 2 augustus 2012, is bij het college het vermoeden ontstaan dat appellante en A samenwonen. De Hoofdafdeling Sociale Zekerheid van de gemeente Amersfoort (gemeente) heeft daarop, na twee eerdere onderzoeken, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand.

1.3.

Bij brief van 6 november 2012 is appellante uitgenodigd voor een gesprek op het kantoor van de gemeente op 9 november 2012. In die brief is vermeld dat het gesprek is bedoeld om het recht van appellante op bijstand te controleren. Tijdens het gesprek op 9 november 2012 is appellante bevraagd over de wijze waarop zij haar vakantie heeft betaald. Op 20 november 2012 is op het adres van appellante een huisbezoek afgelegd. Op 21 november 2012 is appellante op het kantoor van de gemeente gehoord over haar woonsituatie. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 26 november 2012.

1.4.

De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van

30 november 2012, gehandhaafd bij besluit van 7 mei 2013, zoals gecorrigeerd bij besluit van 5 augustus 2013 (bestreden besluiten), de bijstand van appellante over de periode van 1 juni 2012 tot 19 oktober 2012 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.770,90 van haar terug te vorderen. De besluitvorming berust op de grond dat appellante niet heeft gemeld dat zij met A een gezamenlijke huishouding voert.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen. Appellante heeft op 20 en 21 november 2012 verklaard dat A met ingang van mei/juni 2012 bij haar is ingetrokken en dat geen aanleiding bestaat aan de juistheid van die verklaringen te twijfelen. Uit het verslag van het huisbezoek blijkt dat appellante toestemming heeft gegeven voor dat bezoek en dat haar het “informed consent”-formulier is voorgelezen, waarmee zij voldoende geïnformeerd is over het doel en de eventuele gevolgen van het huisbezoek. Het college heeft in redelijkheid de ten onrechte uitbetaalde bijstand van appellante kunnen terugvorderen.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens appellante is bij het binnentreden in haar woning niet voldaan aan de eis van “informed consent”. Daarnaast heeft appellante bestreden dat A hoofdverblijf had in haar woning.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De in dit geding te beoordelen periode loopt van 1 juni 2012 tot 19 oktober 2012.

4.2.

Artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4064) is geen sprake van inbreuk op het huisrecht als bedoeld in deze verdragsbepaling als de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van “informed consent”. Dit houdt in dat de toestemming van de betrokkene berust op volledige en juiste informatie over de reden en het doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de verlening van bijstand heeft. Welke gevolgen voor de bijstandsverlening zijn verbonden aan het weigeren van toestemming voor het binnentreden in de woning hangt af van de vraag of een redelijke grond voor het huisbezoek bestaat. Van een dergelijke grond is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en deze gegevens niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Is sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek dan dient de betrokkene erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. Ontbreekt een redelijke grond dan moet de betrokkene erop worden geattendeerd dat het weigeren van toestemming geen gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. De bewijslast ten aanzien van het “informed consent” bij het binnentreden in de woning rust op het bijstandverlenend orgaan.

4.3.

Appellante voert terecht aan dat bij het binnentreden van haar woning bij het huisbezoek op 20 november 2012 niet is voldaan aan de eis van “informed consent”. Daartoe wordt het volgende overwogen.

4.3.1.

De omstandigheden dat het tweede kind van appellante is geboren tijdens bijstandsverlening aan appellante en dat zij heeft verklaard met A te willen samenwonen, zijn reeds aanleiding geweest voor een huisbezoek op 4 november 2010. Het college heeft daarna de verlening van bijstand aan appellante naar de norm voor een alleenstaande ouder ongewijzigd voortgezet, zodat die feiten en omstandigheden niet kunnen worden aangemerkt als concrete objectieve feiten en omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene over haar woon- en leefsituatie verstrekte gegevens (vergelijk de uitspraak van 15 maart 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP8886). Overige concrete objectieve feiten en omstandigheden heeft het college niet gesteld. Voor zover bij het college, mede op grond van eerdere verklaringen van appellante, onverminderd twijfel bestond over haar woon- en leefsituatie had het college daarover bovendien duidelijkheid kunnen verkrijgen door nader onderzoek te doen met minder ingrijpende methoden. Zo is appellante op 9 november 2012 wel gehoord over haar vakantie, maar niet over haar woonsituatie. Omdat niet is voldaan aan de vereisten van redelijke twijfel over de verstrekte informatie en van subsidiariteit, ontbrak voor het huisbezoek op 20 november 2012 een redelijke grond.

4.3.2.

Nu voor het huisbezoek op 20 november 2012 een redelijke grond ontbrak, brengt het vereiste van “informed consent” mee dat appellante duidelijk moet zijn gemaakt dat het weigeren van toestemming voor het huisbezoek geen (directe) gevolgen voor de bijstandsverlening heeft. Uit het door appellante op 20 november 2012 ondertekende formulier blijkt echter niet meer dan dat de medewerkers van de gemeente zich hebben gelegitimeerd, het doel van het huisbezoek hebben uitgelegd en toestemming hebben gekregen van appellante om de woning te betreden. Uit het in het rapport van bevindingen van 26 november 2012 opgenomen verslag van het huisbezoek waarin is vermeld dat appellante het “informed consent”-formulier is voorgelezen, blijkt evenmin dat zij erop is gewezen dat een weigering van toestemming geen (directe) gevolgen had voor de bijstandsverlening.

4.4.

Uit 4.2 tot en met 4.3.2 volgt dat in dit geval sprake is van een niet gerechtvaardigde inbreuk op het huisrecht van appellante als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM.

4.5.

Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 12 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010: LJN BK8928) brengt een onrechtmatig huisbezoek in een geval als hier aan de orde, waarin een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek ontbreekt, mee dat het bijstandverlenend orgaan de bevindingen van dat huisbezoek in beginsel niet mag gebruiken bij de beoordeling van het recht op bijstand van degene jegens wie dat huisbezoek onrechtmatig is. In het geval van appellante bestaan geen aanknopingspunten om van dit uitgangspunt af te wijken. Dat betekent dat wat tijdens het huisbezoek van 20 november 2012 is verklaard en waargenomen buiten beschouwing dient te blijven bij de beantwoording van de vraag of appellante in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding met A heeft gevoerd.

4.6.

Op 21 november 2012 heeft appellante verklaringen afgelegd over het verblijf van A in haar woning.

4.7.1.

Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 12 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010: LJN BK8928) verzet geen rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel zich ertegen dat het bijstandverlenend orgaan na een onrechtmatig huisbezoek een nader onderzoek instelt naar de rechtmatigheid van verleende of nog te verlenen bijstand en de bevindingen van een dergelijk onderzoek bij de beoordeling van het recht op bijstand betrekt. Dat betekent dat de omstandigheid dat een huisbezoek onrechtmatig is, in beginsel niet meebrengt dat de bevindingen uit een nader onderzoek niet mogen worden gebruikt bij de beoordeling van het recht op bijstand van degene jegens wie dat huisbezoek onrechtmatig is. Dit is anders indien het bijstandverlenend orgaan in redelijkheid geen gebruik kon maken van de bevoegdheid tot het instellen van een nader onderzoek of van de daardoor verkregen onderzoeksresultaten, gelet op de wijze waarop dat in het concrete geval is gebeurd.

4.7.2.

Een dergelijke situatie doet zich hier voor. Op 21 november 2012 heeft nader onderzoek in de vorm van een gesprek met appellante plaatsgevonden, waarbij zij is geconfronteerd met de bevindingen van het huisbezoek van de dag ervoor. Nu dat onderzoek een vervolg is op en onlosmakelijk verweven is met de bevindingen van het onrechtmatig bevonden huisbezoek, kon het college in redelijkheid geen gebruik maken van de door appellante in het kader van dat onderzoek op 21 november 2012 afgelegde verklaringen. Verwezen wordt naar de uitspraken van 19 februari 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1508) en 22 oktober 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:2123).

4.8.

Het college heeft ter zitting desgevraagd te kennen gegeven dat, indien de bevindingen van het huisbezoek van 20 november 2012 en de verklaringen van appellante van

21 november 2012 buiten beschouwing moeten blijven, voor het standpunt dat appellante in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met A onvoldoende feitelijke grondslag resteert. De Raad ziet geen aanleiding hierover anders te oordelen. De besluitvorming berust daarom op een ontoereikende motivering.

4.9.

Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad de bestreden besluiten vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat die besluiten niet berusten op een zorgvuldig onderzoek. Niet aannemelijk is dat nader onderzoek nog kan bijdragen aan de zaak en dat het vastgestelde gebrek kan worden geheeld. Daarom zal de Raad ook het besluit van 30 november 2012 herroepen.

5. Het verzoek van appellante om het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen bijstand komt voor toewijzing in aanmerking. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van 25 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958). Voor zover de terugvordering reeds is geëffectueerd en tot terugbetaling moet worden overgegaan, dient het college ook daarover de wettelijke rente te vergoeden.

6. De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze worden begroot op € 980,- in bezwaar, € 980,- in beroep en € 980,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal daarom € 2.940,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep tegen de besluiten van 7 mei 2013 en 5 augustus 2013 gegrond en

vernietigt deze besluiten;

- herroept het besluit van 30 november 2012 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt

van de vernietigde besluiten van 7 mei 2013 en 5 augustus 2013;

- veroordeelt het college tot vergoeding van schade zoals onder 5 van deze uitspraak is

vermeld;

- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.940,-;

- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht

van in totaal € 166,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en E.C.R. Schut en C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2015.

(getekend) W.H. Bel

(getekend) C.M. Fleuren

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH

’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.