Home

Centrale Raad van Beroep, 22-10-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2123, 12-1222 WWB

Centrale Raad van Beroep, 22-10-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2123, 12-1222 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
22 oktober 2013
Datum publicatie
24 oktober 2013
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2013:2123
Zaaknummer
12-1222 WWB
Relevante informatie
Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023], Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 53a

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering bijstand. Schending inlichtingenverplichting. Gezamenlijke huishouding. Geen redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek. In de periode gelegen tussen het huisbezoek (10 september 2009) en het verhoor van appellanten door de sociale recherche

(26 februari 2010) hebben ook geen verdere onderzoeksactiviteiten plaatsgevonden. Besluit berust niet op toereikende feitelijke grondslag.

Uitspraak

12/1222 WWB, 12/1223 WWB

Datum uitspraak: 22 oktober 2013

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 23 februari 2012, 11/108 en 11/109 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] (appellante) en [Appellant] (appellant) te [woonplaats]

het dagelijks bestuur van de ISD Noordoost (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. S.T. Dieters, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dieters en de vader van appellant, [naam vader], als medegemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door K.J. Hoiting.

OVERWEGINGEN

1.

De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante, geboren op [in] 1972, ontvangt sinds 7 augustus 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij staat vanaf 1 september 1997 ingeschreven op het adres [Adres A.] te [woonplaats]. Appellant, geboren op [in] 1984, staat sinds 9 november 1992 op nummer [Adres A.] in dezelfde straat ingeschreven.

1.2.

Naar aanleiding van een anonieme melding, dat appellante met appellant samenwoont, heeft het dagelijks bestuur een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, zijn bij enkele instanties inlichtingen ingewonnen en is op

10 september 2009 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd in de woning van appellante. Tijdens dat huisbezoek heeft appellante een verklaring afgelegd. Voorts zijn appellanten op 26 februari 2010 door de sociale recherche verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 2 maart 2010.

1.3.

De onderzoeksresultaten zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 17 maart 2010 de algemene en bijzondere bijstand van appellante over de periode van

7 augustus 2008 tot en met 31 augustus 2009 te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van in totaal € 15.860,86 van haar en mede van appellant terug te vorderen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de met appellant gevoerde gezamenlijke huishouding.

1.4.

Bij besluit van 29 december 2010 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 17 maart 2010 ongegrond verklaard.

2.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 29 december 2010 ingestelde beroep ongegrond verklaard.

3.

In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe is aangevoerd, samengevat, dat gedurende de periode in geding geen sprake is geweest van het voeren van een gezamenlijke huishouding. Verder is aangevoerd dat het huisbezoek onrechtmatig was, zodat de onderzoeksbevindingen niet aan de besluitvorming ten grondslag hadden mogen worden gelegd.

4.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 13 december 2011, LJN BU8273) is geen sprake van inbreuk op het huisrecht als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM als de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van ‘informed consent’. Dit houdt in dat de toestemming van de belanghebbende berust op volledige en juiste informatie over reden en doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de (verdere) verlening van bijstand heeft. Welke gevolgen voor de bijstandsverlening zijn verbonden aan het weigeren van toestemming voor het binnentreden in de woning hangt af van de vraag of een redelijke grond voor het huisbezoek bestaat. Is sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek dan dient de belanghebbende erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. Ontbreekt een redelijke grond, dan moet de belanghebbende erop worden geattendeerd dat het weigeren van toestemming geen (directe) gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. De bewijslast ten aanzien van het ‘informed consent’ bij het binnentreden in de woning berust op het bestuursorgaan.

4.2.

Naar het oordeel van de Raad bestond in dit geval geen redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek op 10 september 2009. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 2 oktober 2007, LJN BB5534) vormt een anonieme tip over de woon- en leefsituatie van degene die bijstand aanvraagt of ontvangt als zodanig geen redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek. Het dagelijks bestuur heeft niet aannemelijk gemaakt dat overigens voorafgaand aan het huisbezoek van 10 september 2009 sprake was van concrete objectieve feiten en omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs kon worden getwijfeld aan de juistheid van door appellante over haar woon- en leefsituatie verstrekte gegevens. Verder blijkt uit het verslag van het huisbezoek weliswaar dat de rapporteur zich heeft gelegitimeerd, het doel van het huisbezoek heeft uitgelegd en toestemming heeft gekregen van appellante om (een deel van) de woning te betreden, maar niet dat hij aan appellante duidelijk heeft gemaakt dat het weigeren van toestemming voor het huisbezoek geen (directe) gevolgen voor de bijstandsverlening heeft.

4.3.

Uit wat in 4.1 en 4.2 is overwogen vloeit voort dat met het huisbezoek van

10 september 2009 een inbreuk op het huisrecht van appellante is gemaakt, zodat het huisbezoek als onrechtmatig moet worden aangemerkt.

4.4.

De omstandigheid dat een huisbezoek een onrechtmatig karakter draagt brengt in een geval als dit, waarin een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek ontbreekt, mee dat de bevindingen van dat huisbezoek in beginsel niet mogen worden gebruikt bij de beoordeling van het recht op bijstand van degene jegens wie dat huisbezoek onrechtmatig is. Er is geen grond om in het geval van appellante van dit uitgangspunt af te wijken. Dit betekent dat hetgeen tijdens het huisbezoek van 10 september 2009 is verklaard buiten beschouwing dient te blijven bij de beantwoording van de vraag of appellanten ten tijde hier van belang een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.

4.5.

Mede gelet op het verhandelde ter zitting begrijpt de Raad het standpunt van appellanten aldus dat wat tijdens de gesprekken op 26 februari 2010 door appellanten is verklaard, een ‘verboden vrucht’ is van het onrechtmatig huisbezoek van 10 september 2009.

4.6. Ingevolge artikel 53a, tweede lid, van de WWB is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Deze bepaling vermeldt verder dat het college, indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft, kan besluiten tot herziening van de bijstand. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 24 november 2009, LJN BK4057) verzet geen rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel zich ertegen dat het bijstandverlenend orgaan na een onrechtmatig huisbezoek een nader onderzoek instelt naar de rechtmatigheid van verleende of nog te verlenen bijstand en de bevindingen van een dergelijk onderzoek bij de beoordeling van het recht op bijstand betrekt. Dat betekent dat de omstandigheid dat een huisbezoek onrechtmatig is in beginsel niet meebrengt dat de bevindingen uit een nader onderzoek niet mogen worden gebruikt bij de beoordeling van het recht op bijstand van degene jegens wie dat huisbezoek onrechtmatig is. Dit is anders indien het bijstandverlenend orgaan in redelijkheid geen gebruik kon maken van de bevoegdheid tot het instellen van een nader onderzoek of van de daardoor verkregen onderzoeksresultaten, gelet op de wijze waarop dat in het concrete geval is gebeurd.

4.7.

Ter zitting van de Raad heeft het dagelijks bestuur te kennen gegeven dat na het huisbezoek geen nieuwe informatie of gegevens zijn verkregen die aanleiding zouden hebben kunnen vormen voor het instellen van een nader onderzoek. In de periode gelegen tussen het huisbezoek (10 september 2009) en het verhoor van appellanten door de sociale recherche

(26 februari 2010) hebben ook geen verdere onderzoeksactiviteiten plaatsgevonden. Nader onderzoek naar de feitelijke woon- en leefsituatie van appellante van destijds was volgens het dagelijks bestuur ook niet meer mogelijk omdat appellante kort na het huisbezoek in september 2009 de relatie met appellant had verbroken. Volgens het dagelijks bestuur werd met de gesprekken op 26 februari 2010 uitsluitend beoogd aan het openbaar ministerie een meer solide basis te verschaffen voor een mogelijke strafrechtelijke vervolging. De feiten en omstandigheden die bij die verhoren omtrent vermeende samenwoning naar voren zijn gekomen moeten, gelet op het voorgaande, worden aangemerkt als een vervolg op en als onlosmakelijk verweven met de bevindingen van het onrechtmatig bevonden huisbezoek. Uit de processen-verbaal van 26 februari 2010 kan worden afgeleid dat appellanten zijn geconfronteerd met de eerder afgelegde verklaringen tijdens het huisbezoek van 10 september 2009, tevens met de bedoeling deze te verifiëren en daarop door te vragen. Het enkele tijdsverloop tussen het huisbezoek van 10 september 2009 en de verhoren op 26 februari 2010, dat blijkbaar werd veroorzaakt door personele onderbezetting, maakt dit niet anders. Een en ander betekent dat het dagelijks bestuur in redelijkheid geen gebruik kon maken van wat tijdens de verhoren op 26 februari 2010 is verklaard en in de vorm van een proces-verbaal is neergelegd. De overige gegevens bieden voorts geen toereikende grondslag voor de conclusie dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden.

4.8.

Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het besluit van 29 december 2010 niet berust op een toereikende feitelijke grondslag. Aangezien de rechtbank dit niet heeft onderkend, zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen en, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het besluit van 29 december 2010 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Er is tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het besluit van 17 maart 2010 te herroepen, nu dit besluit op dezelfde onhoudbaar gebleken grondslag berust en niet aannemelijk is dat dit gebrek nog kan worden hersteld.

5.

Aanleiding bestaat om het dagelijks bestuur te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 944,- in beroep en op € 944,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.888,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 29 december 2010;

- herroept het besluit van 17 maart 2010;

- veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van

€ 1.888,-;

- bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde

griffierecht van in totaal € 312,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A.M. Overbeeke en B.J. van der Net als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2013.

(getekend) R.H.M. Roelofs

(getekend) A.C. Oomkens

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH

’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.