Home

Centrale Raad van Beroep, 15-03-2011, BP8886, 08-5779 WWB

Centrale Raad van Beroep, 15-03-2011, BP8886, 08-5779 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
15 maart 2011
Datum publicatie
24 maart 2011
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2011:BP8886
Zaaknummer
08-5779 WWB
Relevante informatie
Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023], Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 17, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 53a

Inhoudsindicatie

De geconstateerde feiten en omstandigheden waren onvoldoende om een redelijke grond voor een huisbezoek aanwezig te kunnen achten. Dit betekent dat ook ten tijde van het onaangekondigde huisbezoek geen redelijke grond aanwezig was, zodat appellante zonder gevolgen voor haar aanvraag haar medewerking aan het huisbezoek had mogen weigeren. Geen sprake van schending van de op appellante rustende medewerkingsverplichting. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Vernietiging uitspraak. Vernietiging besluit. Nieuw besluit op bezwaar.

Uitspraak

08/5779 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 15 september 2008, 08/3188 en 08/3190 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)

Datum uitspraak: 15 maart 2011

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.A. van Hoof, advocaat te Opperdoes, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2011. Voor appellante is mr. Van Hoof verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante heeft op 6 april 2007 een aanvraag om bijstand ingediend naar de norm voor een alleenstaande. In het kader van die aanvraag hebben twee handhavingspecialisten van de afdeling Controle van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de gemeente Amsterdam op 21 mei 2007 een huisbezoek afgelegd. Daarbij werd in de (tweede) slaapkamer herenkleding aangetroffen. Appellante heeft verklaard dat deze kleding van haar bovenbuurman de h[ [ K]] is, met wie zij een lat-relatie heeft. Volgens appellante heeft [ K] een sleutel van haar woning, blijft hij niet bij haar slapen, en doet zij de was voor hem omdat zijn wasmachine stuk is. Bij rapport van 22 mei 2007 hebben de handhavingspecialisten geconcludeerd dat het onderzoek geen aanleiding geeft om aan te nemen dat sprake is van een gezamenlijke huishouding. Wel hebben zij geadviseerd de woonsituatie na drie maanden opnieuw te onderzoeken. Vervolgens heeft het College appellante met ingang van 20 april 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend, naar de norm voor een alleenstaande.

1.2. In januari 2008 heeft de DWI opnieuw onderzoek verricht naar de woon- en leefsituatie van appellante. Op 21 januari 2008 heeft appellante geweigerd medewerking te verlenen aan een huisbezoek. Omdat appellante vervolgens ook tijdens een gesprek op het kantoor van de DWI op 22 januari 2008 verdere medewerking weigerde, heeft het College bij besluit van 7 februari 2008 de bijstand met ingang van 21 januari 2008 beëindigd (lees: ingetrokken). Het door appellante daartegen gemaakte bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard. Appellante heeft daartegen geen rechtsmiddelen aangewend.

1.3. Op 3 april 2008 heeft appellante zich opnieuw gemeld voor het indienen van een bijstandsaanvraag naar de norm voor een alleenstaande. In het kader van deze aanvraag hebben twee handhavingspecialisten van de DWI op 22 april 2008 getracht een onaangekondigd huisbezoek af te leggen op het adres van appellante. Dit is niet doorgegaan doordat appellante ontkende dat zij appellante was. Volgens appellante deed zij dat, omdat ze dacht te maken te hebben met deurwaarders die vorderingen kwamen innen. Vervolgens is appellante op 23 april 2008 verschenen op het kantoor van de DWI. Zij heeft aldaar verklaard dat zij geen relatie meer heeft met [ K], dat hij geen sleutel meer heeft van haar woning en dat zij nooit meer de was voor hem doet. Op 28 april 2008 heeft een huisbezoek plaatsgevonden op het adres van appellante. Tijdens dit huisbezoek heeft appellante geweigerd inzage te verlenen in de laden van een ladekast, omdat daar volgens haar ondergoed in lag. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van bevindingen van 29 april 2008. Het College heeft op basis van deze bevindingen bij besluit van 29 april 2008 de aanvraag van appellante afgewezen, op de grond dat zij niet heeft voldaan aan de medewerkingsverplichting zoals neergelegd in artikel 17, tweede lid, van de WWB, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

1.4. Bij besluit van 9 juli 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 29 april 2008 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: de rechtbank) het beroep tegen het besluit van 9 juli 2008 ongegrond verklaard, en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover haar beroep ongegrond is verklaard. Zij heeft onder meer aangevoerd dat een redelijke grond voor het verrichten van het huisbezoek op 28 april 2008 ontbrak.

4. De Raad komt, met betrekking tot de naar voren gebrachte gronden, tot de volgende beoordeling.

4.1. Artikel 17, eerste lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de belanghebbende verplicht is aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet. Indien de belanghebbende de inlichtingenverplichting of de medewerkingsverplichting niet in voldoende mate nakomt, en wanneer als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of de belanghebbende verkeert in bijstandsbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB, kan de bijstand worden geweigerd, beëindigd of ingetrokken.

4.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad kunnen aan het niet meewerken aan een huisbezoek eerst gevolgen worden verbonden in de vorm van het weigeren, beëindigen of intrekken van de bijstand, indien voor dat huisbezoek in het individuele geval een redelijke grond bestaat. Van een dergelijke grond is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand en niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd.

4.3. Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting heeft het College deze redelijke grond aanwezig geacht op grond van (1) de twijfels die omtrent de woon- en leefsituatie van appellante bestonden bij de toekenning van bijstand per 20 april 2007, (2) de weigering van appellante mee te werken aan het huisbezoek en het nadere onderzoek in januari 2008, en (3) het voorkomen van een onaangekondigd huisbezoek op 22 april 2008.

4.4. De Raad is van oordeel dat de eerste twee in 4.3 genoemde feiten en omstandigheden, op zichzelf en in onderling verband bezien, onvoldoende zijn om redelijkerwijs te twijfelen aan de juistheid van de opgave van appellante omtrent haar woon- en leefsituatie, zodat een redelijke grond voor het huisbezoek op 28 april 2008 ontbrak. Daarbij is van betekenis dat het College, ondanks de kennelijk in april 2007 bestaande twijfel omtrent de woon- en leefsituatie van appellante, toch voldoende aanleiding heeft gezien om haar met ingang van 20 april 2007 bijstand naar de norm voor een alleenstaande toe te kennen. Voorts levert de omstandigheid dat appellante in januari 2008 niet meewerkte aan het huisbezoek en verder onderzoek, als gevolg waarvan haar bijstand ook werd ingetrokken per 21 januari 2008, geen gegrond vermoeden op dat over de te beoordelen woonsituatie van appellante in april 2008 onjuiste of onvolledige informatie is verstrekt.

4.5. De Raad overweegt voorts dat de derde in 4.3 genoemde omstandigheid de redelijke grond niet kan dragen. Zoals overwogen onder 4.4 waren de tot 22 april 2008 geconstateerde feiten en omstandigheden onvoldoende om een redelijke grond voor een huisbezoek aanwezig te kunnen achten. Dit betekent dat ook ten tijde van het onaangekondigde huisbezoek op 22 april 2008 geen redelijke grond aanwezig was, zodat appellante zonder gevolgen voor haar aanvraag haar medewerking aan het huisbezoek had mogen weigeren. Gelet hierop laat de Raad daar of het appellante op 22 april 2008 ten volle duidelijk was dat het niet ging om deurwaarders, maar om handhavingspecialisten die een huisbezoek in het kader van de uitvoering van de WWB wilden afleggen.

4.6. Nu een redelijke grond voor het huisbezoek ontbrak, kan appellante niet worden tegengeworpen dat zij geweigerd heeft daaraan volledig mee te werken en ook inzage te verlenen in de betreffende ladekast. Het voorgaande betekent dat er geen sprake is van schending van de op appellante rustende medewerkingsverplichting, zodat het College de aanvraag ten onrechte op die grond heeft afgewezen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom, voor zover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 9 juli 2008 wegens strijd met artikel 17 van de WWB vernietigen. Gelet op de omstandigheid dat het hier gaat om een aanvraag om bijstand en sedert de aanvraag een lange periode is verstreken ziet de Raad geen finale geschillenbeslechting binnen zijn bereik. Het College zal een nieuw besluit moeten nemen op het bezwaar tegen het besluit van 29 april 2008 met inachtneming van de uitspraak van de Raad. Daarbij dient het College ook acht te slaan op het verzoek van appellante om vergoeding van de kosten in bezwaar.

5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;

Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 9 juli 2008;

Draagt het College op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad;

Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--; Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en H.C.P. Venema en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van J.R.K.A.M. Waasdorp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2011.

(get.) J.C.F. Talman.

(get.) J.R.K.A.M. Waasdorp.

IJ