Home

Centrale Raad van Beroep, 01-05-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1520, 12-5331 MPW

Centrale Raad van Beroep, 01-05-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1520, 12-5331 MPW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
1 mei 2014
Datum publicatie
13 mei 2014
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2014:1520
Zaaknummer
12-5331 MPW

Inhoudsindicatie

Militair invaliditeitspensioen. PTSS Protocol. Begrip invaliditeit met dienstverband.

Uitspraak

12/5331 MPW, 12/5337 MPW, 13/4075 MPW

Datum uitspraak: 1 mei 2014

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van

22 augustus 2012, 11/3992 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

de Minister van Defensie (minister)

PROCESVERLOOP

In verband met een herverdeling van taken is in deze zaak de minister in de plaats getreden van de Staatssecretaris van Defensie. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de staatssecretaris verstaan.

Beide partijen hebben hoger beroep ingesteld.

Beide partijen hebben een verweerschrift en nadere stukken ingediend.

De minister heeft een nieuw besluit van 7 mei 2013 ingezonden. Betrokkene heeft hier een reactie op gegeven.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2014. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. M. Smid. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door

P.J.H. Souren. Ter zitting is prof. dr. R.J. van den Bosch als door de minister opgeroepen deskundige gehoord.

OVERWEGINGEN

1.

De Raad verwijst naar de aangevallen uitspraak voor een meer uitgebreide uiteenzetting van de feiten en omstandigheden. Hij volstaat met vermelding van het volgende.

1.1.

Betrokkene is als beroepsmilitair uitgezonden geweest naar Bosnië van 7 november 1992 tot 29 maart 1993. Op 10 oktober 2008 heeft hij bij de minister een aanvraag ingediend om toekenning van een militair invaliditeitspensioen. Bij besluit van 22 juli 2009 is deze aanvraag afgewezen, op de grond dat geen ziekte of gebrek kan worden vastgesteld. In de bezwaarfase heeft betrokkene aangevoerd dat hij lijdt aan een posttraumatische stressstoornis (PTSS). Het bezwaar is bij besluit van 24 maart 2011 (bestreden besluit), voor zover thans nog van belang, ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat mede op basis van het expertiserapport van psychiater M.J. van Weers van 30 mei 2010 moet worden vastgesteld dat bij betrokkene sprake is van persoonlijkheidsproblematiek en dat hij lijdt aan een chronische aanpassingsstoornis met een gemengde stoornis van emoties en gedrag. Hiervoor is geen verband aangenomen met de uitoefening van de militaire dienst.

2.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de minister opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Daarbij heeft de rechtbank beslissingen gegeven over de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

2.1.

Bij het nieuwe besluit van 7 mei 2013 heeft de minister, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, opnieuw op het bezwaar beslist en het bezwaar gegrond verklaard. Bij dit besluit is aan betrokkene met ingang van 10 oktober 2007 een militair invaliditeitspensioen toegekend, berekend naar een mate van invaliditeit die verband houdt met de vervulling van de dienst van 20%.

3.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Hoger beroep van de minister

3.1.

Het hoger beroep van de minister is, zoals nader toegelicht ter zitting, gericht tegen oordelen die de rechtbank heeft gegeven over het PTSS Protocol, dat van toepassing is op vanaf 1 juli 2008 ingediende aanvragen om een militair invaliditeitspensioen. Daarbij gaat het om het oordeel van de rechtbank dat dit protocol, gelet op zijn benaming en op het voorwoord, alleen van toepassing is bij de diagnose PTSS, zodat het niet kan worden gehanteerd ter nadere invulling van de War Pensions Committee-schaal (WPC-schaal) bij andere aandoeningen dan PTSS. Verder heeft de minister zich gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank dat de uitleg van het begrip “verergerend dienstverband”, zoals neergelegd in het PTSS Protocol, in strijd is met het in deze zaak toepasselijke artikel E11, eerste lid, van de Algemene militaire pensioenwet en het op de Kaderwet militaire pensioenen steunende artikel 2, derde lid, van het Besluit AO/IV.

3.2.

Aan het onder 2.1 vermelde besluit van 7 mei 2013, dat gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling van de Raad wordt betrokken, is ten grondslag gelegd dat bij betrokkene sprake is van een PTSS waarvan het dienstverband de oorzaak is. Dit besluit is mede gebaseerd op het rapport van de psychiaters

prof. dr. R.J. van den Bosch en prof. dr. G.F. Koerselman van 10 april 2013, dat tot stand is gekomen na nader medisch onderzoek van betrokkene. De minister heeft ter zitting te kennen gegeven dat het militair invaliditeitspensioen onvoorwaardelijk is toegekend en dat hij, ook als zijn hoger beroep zou slagen, niet zal terugkomen van het besluit van 7 mei 2013.

3.3.

Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 30 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT6407) is pas sprake van voldoende procesbelang, als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van (hoger) beroep nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang, bijvoorbeeld voorkoming van precedentwerking of vorming van nieuwe rechtspraak, is onvoldoende voor het aannemen van voldoende procesbelang.

3.4.

Gelet op het onder 3.2 weergegeven nadere standpunt van de minister moet worden vastgesteld dat de minister geen voldoende procesbelang meer heeft bij zijn hoger beroep. Dat, zoals de minister heeft aangevoerd, een oordeel van de Raad over de desbetreffende rechtsvragen van belang kan zijn voor de uitkomst van andere thans lopende bezwaarprocedures, levert gezien de onder 3.3 aangehaalde vaste rechtspraak geen voldoende procesbelang op. Het hoger beroep van de minister zal daarom wegens het ontvallen van voldoende procesbelang niet-ontvankelijk worden verklaard.

Hoger beroep van betrokkene

3.5.

Betrokkene heeft in de eerste plaats naar voren gebracht dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, verlies van vermogen om inkomsten uit arbeid te verwerven een zelfstandige factor is bij het bepalen van de mate van invaliditeit met dienstverband. Volgens betrokkene zou, gezien de beperkingen die hij op dit vlak ondervindt, een mate van invaliditeit van 20% in aanmerking moeten worden genomen, dit in aanvulling op de door de minister al aangenomen mate van invaliditeit van 20%.

3.6.

Op 1 juli 2008 is in werking getreden de ministeriële regeling van 27 juni 2008, Stcrt. 2009, 11661 (regeling). Bij besluit van 10 februari 2012, Stcrt. 2012, 3183 is de regeling met terugwerkende kracht tot 1 juli 2008 gewijzigd. De regeling is gebaseerd op artikel 2, zesde lid, van de Kaderwet militaire pensioenen en artikel 13, tweede lid, van het Besluit procedure geneeskundig onderzoek blijvende dienstongeschiktheid en pensioenkeuring militairen. Op grond van artikel 1 van de regeling worden, voor zover van belang, bij de vaststelling van de mate van invaliditeit die verband houdt met de vervulling van de dienst ter nadere invulling van de WPC-schaal de volgende protocollen gehanteerd:

a. het protocol voor de beoordeling van arbeidsongeschiktheid, dienstverband en invaliditeit bij militairen (WIA/IP Protocol);

b. het protocol voor de beoordeling van arbeidsongeschiktheid, dienstverband en invaliditeit bij militairen met een posttraumatische stressstoornis (PTSS Protocol).

3.7.

In het voorwoord van het PTSS Protocol is vermeld dat het protocol een eerste aanzet is om de verzekeringsgeneeskundige beoordeling, de dienstverbandbeoordeling en de invaliditeitsbeoordeling bij militairen met een PTSS te harmoniseren, en is verder vermeld dat het een aanvulling is op het WIA/IP Protocol. In het PTSS Protocol is een nieuwe schattingsmethodiek neergelegd ter duiding van de ernst van de psychische beperkingen en ter vaststelling van het toepasselijke invaliditeitspercentage. Ter zitting heeft

prof. dr. R.J. van den Bosch in dit verband verklaard dat deze methodiek ook (analoog) toepasbaar is op militairen met een andere psychische aandoening dan een PTSS. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 september 2009 ECLI:NL:CRvB:2009:BJ7873) zijn verzekeringsgeneeskundige protocollen bedoeld als hulpmiddel voor de verzekeringsgeneeskundige beoordeling.

3.8.

In onderdeel D van bijlage 3 van het WIA/IP Protocol is vermeld dat onder invaliditeit wordt verstaan de in een percentage uit te drukken mate van lichamelijke en/of geestelijke tekortkomingen en beperkingen welke belanghebbende in verhouding tot een geheel valide persoon van gelijke leeftijd in het dagelijks leven in het algemeen ondervindt. Onder ‘‘tekortkomingen’’ wordt meer verstaan dan alleen beperkingen in de ADL (activiteiten dagelijks leven). Ook beperkingen in de BDL (bijzondere activiteiten dagelijks leven) moeten worden meegewogen. Verder is vermeld dat arbeid hierbij buiten beschouwing moet worden gelaten. In onderdeel 7.3.1 van het PTSS Protocol zijn de begrippen lichamelijke en/of geestelijke tekortkomingen en beperkingen in dezelfde zin gedefinieerd. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat hiermee een te beperkte invulling van het begrip invaliditeit met dienstverband is gegeven. Daarbij is van belang dat in de militaire pensioenwetgeving een onderscheid wordt gemaakt tussen de begrippen invaliditeit met dienstverband en arbeidsongeschiktheid met dienstverband. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 20 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP2162) is voor de vaststelling van de mate van invaliditeit met dienstverband doorslaggevend tot welke beperkingen de desbetreffende aandoening leidt in het dagelijks functioneren ten opzichte van de vergelijkbare gezonde persoon. Beperkingen kunnen zich in verschillende verschijningsvormen uiten in verschillende aspecten van het dagelijks leven, waaronder arbeid. Voor het afzonderlijk in aanmerking nemen van arbeidsbeperkingen in de door betrokkene bepleite zin, is geen plaats.

3.9.

Verder heeft betrokkene aangevoerd dat zijn beroepsgrond dat de minister het PTSS Protocol niet juist heeft uitgevoerd, door de rechtbank ten onrechte is opgevat als een beroepsgrond gericht tegen het PTSS protocol als zodanig. Naar aanleiding hiervan wijst de Raad erop dat de rechtbank, zoals betrokkene zelf heeft erkend, los van de bespreking van de desbetreffende beroepsgrond, wel is ingegaan op de wijze waarop de minister het PTSS Protocol in dit geval heeft toegepast. Het betoog van betrokkene op dit punt kan daarom niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

3.10.

Tot slot heeft betrokkene naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte heeft verzuimd om bij de proceskostenveroordeling te betrekken de kosten van een door

dr. R.V. Schwartz uitgebracht rapport, zijnde een bedrag van € 450,-. Deze beroepsgrond slaagt. De rechtbank had de desbetreffende kosten, die redelijkerwijs zijn gemaakt, voor vergoeding in aanmerking moeten brengen.

3.11.

Uit 3.5 tot en met 3.10 volgt dat het hoger beroep van betrokkene slaagt voor zover het de hoogte van de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling betreft. De aangevallen uitspraak zal in zoverre worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de minister veroordelen tot vergoeding van het desbetreffende bedrag.

Besluit van 7 mei 2013

3.12.

Betrokkene heeft tegen het besluit van 7 mei 2013 (alleen) ingebracht dat de minister ten onrechte geen beperking heeft aangenomen in subrubriek 4 - seksuele functie, die valt onder hoofdrubriek 1 - activiteiten van het dagelijks leven. Daarbij heeft hij erop gewezen dat hij op de beoordelingsdatum leed aan een seksverslaving en dat in verband daarmee in ieder geval een score 1 aan de orde is. Van de zijde van de minister is hier tegenover gesteld dat de door betrokkene bedoelde seksuele ontremming geen functiebeperking oplevert in de zin van deze subrubriek en dat de beperkingen die betrokkene als gevolg daarvan ondervond op relationeel vlak zijn verdisconteerd in hoofdrubriek 2 - sociaal functioneren. De Raad onderschrijft dit standpunt van de minister. Met betrekking tot subrubriek 7 - communicatieve (emotionele) vaardigheden/activiteiten, die valt onder hoofdrubriek 2 - is een score 2 aangenomen. Gelet op de toelichting op deze score, bezien in het licht van de beschikbare medische informatie, kan niet worden geoordeeld dat de beperkingen van betrokkene op dit punt zijn onderschat. Het beroep van betrokkene tegen het besluit van 7 mei 2013 moet daarom ongegrond worden verklaard.

4.

Er is aanleiding om de minister op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.461,- aan kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand en op € 21,- aan reiskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

verklaart het hoger beroep van de minister niet-ontvankelijk;

-

vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarin is verzuimd te bepalen dat de minister aan betrokkene de kosten van het rapport van dr. R.V. Schwartz vergoedt;

-

veroordeelt de minister tot vergoeding van de kosten van dit rapport tot een bedrag van

€ 450,-;

-

bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover door betrokkene aangevochten, voor het overige;

-

verklaart het beroep tegen het besluit van 7 mei 2013 ongegrond;

-

veroordeelt de minister in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.482,-;

-

bepaalt dat de minister aan betrokkene het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 115,- vergoedt;

-

bepaalt dat van de minister een griffierecht van € 493,- wordt geheven.

Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en

G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2014.

(getekend) A. Beuker

(getekend) E. Heemsbergen

JvC