Home

Centrale Raad van Beroep, 30-09-2011, BT6407, 09-509 WAO

Centrale Raad van Beroep, 30-09-2011, BT6407, 09-509 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
30 september 2011
Datum publicatie
4 oktober 2011
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2011:BT6407
Zaaknummer
09-509 WAO
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023]

Inhoudsindicatie

Toerekenings- en verhaalsbesluit. De rechtbank heeft de besluiten vernietigd. Hoger beroep ingesteld door het Uwv. Werkgeefster is na het instellen van het hoger beroep in staat van faillissement komen te verkeren. Curator in dit faillissement heeft aangegeven deze hoger beroepsprocedure niet over te nemen. Het hoger beroep van appellant wordt wegens het ontvallen van (voldoende) procesbelang niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

09/509 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 17 december 2008, 07/4141 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

[Naam werkgeefster], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: de werkgeefster)

en

appellant.

Datum uitspraak: 30 september 2011

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en afschriften van enkele stukken ingezonden.

Namens de werkgeefster heeft mr. J.F.P.M. van Helvoort, advocaat te Best, een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 16 maart 2011 heeft mr. Van Helvoort, voornoemd, de Raad mededeling gedaan van het faillissement van de werkgeefster.

Bij brief van 7 april 2011 heeft de griffier van de Raad enkele vragen gesteld aan de in het faillissement van de werkgeefster benoemde curator, mr. F.G.P. Dix, advocaat te Best.

Bij brief van 3 mei 2011 heeft mr. A.C.A. Valks, namens mr. Dix, voornoemd, verklaard dat de curator de bij de Raad tussen appellant en de werkgeefster aanhangige procedure niet zal overnemen, daarbij voor nadere informatie verwijzend naar de op het internet gepubliceerde faillissementsverslagen.

Desgevraagd heeft appellant bij brief van 1 juni 2011 aan de Raad meegedeeld ervan kennis te hebben genomen dat de curator de procedure niet overneemt. Appellant wacht de verdere ontwikkelingen af, waaraan is toegevoegd dat de namens de curator toegezonden informatie geen aanleiding geeft tot commentaar.

Bij brief van 10 augustus 2011 heeft appellant laten weten op 19 augustus 2011 niet ter zitting te zullen verschijnen.

Op 16 augustus 2011 heeft de griffier van de Raad telefonisch contact gehad met mr. E. Kuipers, werkzaam bij appellant. Gevraagd is wat het procesbelang van appellant bij dit hoger beroep is. Uit de daarover door de griffier van de Raad op dezelfde dag gemaakte telefoonnotitie komt naar voren dat geantwoord is dat appellant geen financieel belang meer heeft, maar nog wel een juridisch belang. Appellant meent dat de aangevallen uitspraak echt onjuist is. Met de uitspraak van de Raad zal nieuwe jurisprudentie ontstaan hoe te handelen in toekomstige zaken als de onderhavige.

Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting op 19 augustus 2011, waar niemand is verschenen.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 25 januari 2005 heeft appellant aan de werkgeefster toestemming verleend om met ingang van

1 juli 2004 het risico van de betaling van de aan haar (ex) werknemers op of na 1 januari 1998 ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekende uitkering, waarvan de uitkeringsduur van vijf jaar nog niet is verstreken, zelf te dragen.

1.2. Bij brief van 22 maart 2007 heeft appellant aan de werkgeefster een zogenaamde “Vooraankondiging kosten Eigenrisicodrager WAO” gezonden. Daarin was een aantal gegevens over de WAO-uitkering van de werkneemster

[naam werkneemster] vermeld.

1.3. Bij brief van 19 juni 2007 (het toerekeningsbesluit) heeft appellant aan de werkgeefster meegedeeld dat zij, gezien het feit dat zij per 1 juli 2004 eigenrisicodraagster is geworden, over de periode van 1 juli 2004 tot 13 oktober 2005 voor 95% het risico draagt voor de betaling van de WAO-uitkering van de werkneemster.

1.4. Bij besluit van 9 augustus 2007 (het verhaalsbesluit) heeft appellant aan de werkgeefster meegedeeld dat de over de periode van 1 juli 2004 tot 13 oktober 2005 door appellant aan de werkneemster betaalde WAO-uitkering ten bedrage van

€ 19.742,90 op de werkgeefster wordt verhaald.

1.5. Tegen zowel het toerekenings- als het verhaalsbesluit is door de werkgeefster bezwaar gemaakt.

1.6. Bij besluit van 29 oktober 2007 (bestreden besluit) heeft appellant de bezwaren van de werkgeefster tegen het toerekenings- en het verhaalsbesluit ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van de werkgeefster tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en - met bepalingen omtrent de vergoeding van griffierecht - de besluiten van

19 juni 2007 en 9 augustus 2007 herroepen. Uit de gedingstukken blijkt naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam dat de werkneemster niet in dienstbetrekking heeft gestaan tot [naam bedrijf], welke onderneming haar activiteiten aan de werkgeefster heeft overgedragen. Daarmee is aan het toerekenings- en het verhaalsbesluit de grondslag komen te ontvallen.

3. In hoger beroep heeft appellant de juistheid van dit oordeel van de rechtbank betwist.

4. De Raad komt tot de volgende ambtshalve beoordeling.

4.1. Uit het hiervoor in rubriek I van deze uitspraak weergegeven procesverloop komt naar voren dat de werkgeefster na het instellen van het hoger beroep in staat van faillissement is komen te verkeren en dat de curator in dit faillissement heeft aangegeven deze hoger beroepsprocedure niet over te nemen. Appellant stelt hiervan kennis te hebben genomen en de verdere ontwikkelingen af te wachten. Appellant ziet nog slechts voor de toekomst een belang, namelijk jurisprudentievorming voor toekomstige gevallen.

4.2. Uit vaste rechtspraak van de Raad vloeit voort dat eerst sprake is van (voldoende) procesbelang, indien het resultaat, dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang (bijvoorbeeld precedentwerking, jurisprudentievorming) is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.

4.3. Uit de hiervoor in de overwegingen 4.1 en 4.2 weergegeven feiten en omstandigheden volgt dat het hoger beroep van appellant wegens het ontvallen van (voldoende) procesbelang niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van beroep,

Recht doende:

Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.

Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 september 2011.

(get.) J.W. Schuttel.

(get.) I.J. Penning.

GdJ