Home

Centrale Raad van Beroep, 26-11-2009, BK6578, 08-2310 AW

Centrale Raad van Beroep, 26-11-2009, BK6578, 08-2310 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
26 november 2009
Datum publicatie
15 december 2009
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2009:BK6578
Formele relaties
Zaaknummer
08-2310 AW

Inhoudsindicatie

Strafontslag; wegnemen van sealbag met som geld. Geen sprake van een onjuiste, bekennende verklaring op grond van de druk van de omstandigheden. Aan de intrekking van de verklaring kan derhalve geen betekenis worden toegekend.

Uitspraak

08/2310 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant], (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 maart 2008, 07/604 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Korpsbeheerder van de politieregio Rotterdam-Rijnmond (hierna: korpsbeheerder)

Datum uitspraak: 26 november 2009

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. N.D. Dane, advocaat te Woerden. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. van Lunteren, werkzaam bij de politieregio Rotterdam-Rijnmond.

II. OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.

1.1. Appellant was werkzaam als arrestantenverzorger op het hoofdbureau van politie te Rotterdam. Naar aanleiding van de diefstal van een in een arrestantenkluis opgeborgen sealbag, waarin zich eigendommen van een gedetineerde bevonden, is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld, waarbij appellant als verdachte naar voren is gekomen en als zodanig is verhoord. Op 10 mei 2005 heeft appellant een verklaring afgelegd, waarin hij heeft bekend de diefstal te hebben gepleegd. Appellant heeft deze bekennende verklaring nadien, op 11 augustus 2005, in een schriftelijke reactie op het onderzoeksrapport ingetrokken.

1.2. Nadat appellant van het voornemen daartoe in kennis was gesteld en daaromtrent ook was gehoord, heeft de korpsbeheerder appellant bij besluit van 24 april 2006 met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. Bij het bestreden besluit van 8 januari 2007 heeft de korpsbeheerder dit besluit na gemaakt bezwaar gehandhaafd.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat de korpsbeheerder op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens terecht de overtuiging heeft kunnen verkrijgen dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan het wegnemen van een sealbag met daarin een som geld, die aan een arrestant toebehoorde.

3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.

3.1. Naar vaste rechtspraak (onder meer CRvB 14 oktober 1999, LJN AA4696 en TAR 1999, 155, en CRvB 6 maart 2008, LJN BC7003 enTAR 2008, 120) gelden in het ambtenarentuchtrecht niet de in het strafrecht van toepassing zijnde zeer strikte bewijs-regels. Wel geldt dat op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging moet zijn verkregen dat de ambtenaar zich aan de hem verweten gedraging heeft schuldig gemaakt. Het gegeven dat appellant door de strafrechter is vrijgesproken van het hem ten laste gelegde is dus niet beslissend voor het antwoord op de vraag of appellant zich aan het hem verweten plichtsverzuim, de diefstal van de sealbag, schuldig heeft gemaakt.

3.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de beschikbare gegevens uit het ingestelde onderzoek de overtuiging wettigen dat het appellant is geweest die de sealbag uit de arrestantenkluis heeft weggenomen. De Raad meent eveneens dat aan de door appellant afgelegde bekentenis grote waarde mag worden toegekend. Hierbij acht ook de Raad van betekenis dat het een gedetailleerde bekentenis betreft, waarin elementen voorkomen die erop wijzen dat appellant daarbij naar waarheid verklaarde. Zo heeft appellant, zonder dat uit de processen-verbaal van de gehouden verhoren blijkt dat hij ervan op de hoogte kon zijn dat de arrestantenkluis rond het tijdstip van verdwijnen van de sealbag ook was geopend met een pasje van een ex-medewerker, verklaard dat bij het openen van de arrestantenkluis door hem niet alleen gebruik is gemaakt van zijn eigen pasje, maar ook van het pasje van deze door hem met name genoemde ex-medewerker. De latere verklaring van appellant dat hij het gebruik van dit pasje bij de diefstal uit gesprekken tussen collega’s op de gang had opgemaakt, acht de Raad niet geloofwaardig; het nader hiernaar bij die collega’s ingestelde onderzoek heeft hiervan geen enkele bevestiging opgeleverd.

3.3. Voorts wijst ook het gedrag van appellant na het afleggen van zijn bekennende verklaring er niet op dat hij deze had afgelegd om, zoals hij later heeft gesteld, in verband met zijn claustrofobie, aan verlenging van zijn voorlopige hechtenis in een gesloten cel te ontkomen. Zo heeft appellant na de verhoren nog verschillende keren contact met zijn leidinggevende gehad en bij de eerste van deze gelegenheden aan haar te kennen gegeven dat hij stom was geweest om diefstal te plegen. Bij latere gelegenheden heeft hij nooit aan haar te kennen gegeven dat hij de diefstal ten onrechte bekend had. Daarnaast heeft het nog enkele maanden geduurd tot hij, na contact met zijn advocaat in de strafzaak, naar de korpsleiding toe tot intrekking van zijn verklaring is overgegaan.

3.4. De Raad ziet tot slot in de, ook door appellant ondertekende, processen-verbaal van de hem afgenomen verhoren geen aanknopingspunten voor de juistheid van de stelling van appellant dat hij tot een onjuiste, bekennende verklaring zou zijn gekomen op grond van de druk van de omstandigheden. Aan de intrekking van zijn op 10 mei 2005 afgelegde verklaring kan derhalve geen betekenis worden toegekend.

3.5. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat er voldoende basis bestaat voor de overtuiging dat appellant bij de uitoefening van zijn functie een misdrijf heeft gepleegd en zich aldus - verwijtbaar - heeft schuldig gemaakt aan het plichtsverzuim als door de korpsbeheerder omschreven, zodat deze bevoegd was appellant disciplinair te straffen.

3.6. De Raad acht het bij het bestreden besluit gehandhaafde ontslagbesluit, gezien de aard en ernst van de gedraging en de betekenis hiervan voor het functioneren van appellant binnen de politiedienst en de terecht gestelde eisen met betrekking tot betrouwbaarheid en integriteit van medewerkers van die dienst, niet onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim.

3.7. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en A.A.M. Mollee als leden in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2009.

(get.) H.A.A.G. Vermeulen.

(get.) K. Moaddine.

HD