Centrale Raad van Beroep, 21-07-2011, BR3187, 10- 1639 AW
Centrale Raad van Beroep, 21-07-2011, BR3187, 10- 1639 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 21 juli 2011
- Datum publicatie
- 27 juli 2011
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2011:BR3187
- Zaaknummer
- 10- 1639 AW
Inhoudsindicatie
Strafontslag. plichtsverzuim. Hennepplantage.
Uitspraak
10/1639 AW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 februari 2010, 09/3185 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Defensie, thans de Minister van Defensie (hierna: minister)
Datum uitspraak: 21 juli 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2011. Appellant is niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A.W.C. Naalden, werkzaam bij het ministerie van Defensie.
II. OVERWEGINGEN
1. Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Staatssecretaris van Defensie, is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de Minister van Defensie. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Staatssecretaris van Defensie.
2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant was werkzaam als beveiligingsbeambte bij de Directie Beveiliging Vastgoed (DBV) van het ministerie van Defensie. In het kader van de start van een huishoudelijk onderzoek naar appellants vermeende vrijheidsberoving als gevolg van een vermeend opiumdelict is appellant op 7 februari 2008 gehoord door de waarnemend directeur van DBV. Bij besluit van 7 maart 2008 is appellant met ingang van die datum geschorst met toepassing van artikel 109, tweede lid, aanhef en onder c, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (Bard).
2.2. Na het voornemen daartoe kenbaar te hebben gemaakt, waarop appellant in de gelegenheid is gesteld te reageren, heeft de minister bij besluit van 30 oktober 2008 op grond van artikel 100, eerste lid, aanhef en onder l, van het Bard aan appellant met ingang van 15 januari 2009 wegens ernstig plichtsverzuim disciplinair ontslag verleend. Daaraan heeft de minister ten grondslag gelegd de aanwezigheid van een hennepplantage in appellants woning en het niet melden daarvan door appellant aan zijn leidinggevenden. Bij het bestreden besluit van 26 maart 2009 heeft de minister de bezwaren van appellant tegen het ontslagbesluit ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep door partijen is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
4.1. De Raad stelt voorop dat in hoger beroep tussen partijen niet meer in geschil is dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan het verweten plichtsverzuim, dat hem dat plichtsverzuim is toe te rekenen en dat het strafontslag daaraan niet onevenredig is. Wel verschillen partijen van mening over de vraag of de minister in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheids- en vertrouwensbeginsel.
4.2. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat het ontslagbesluit onzorgvuldig is voorbereid, omdat hij ten tijde van het ontslagbesluit nog niet strafrechtelijk was veroordeeld. Daardoor is de minister volgens appellant zonder nadere redengeving voorbijgegaan aan de onschuldpresumptie als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.3. De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 30 augustus 2001, 99/5200 AW en 99/5201 AW, LJN AD5050 en TAR 2002, 18) het bestuursorgaan in het kader van een disciplinair onderzoek zelfstandig de feiten moet onderzoeken die tot het treffen van een disciplinaire maatregel aanleiding kunnen geven. Daarbij kan onder omstandigheden gebruik worden gemaakt van uit een strafrechtelijk onderzoek naar voren komende gegevens, maar van een verplichting om het beschikbaar komen van zodanige gegevens af te wachten is geen sprake. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 5 maart 2009, 07/7016 MAW, LJN BH6414 en TAR 2009, 114, voegt de Raad daaraan toe dat in een geval als het onderhavige, waarin een disciplinair ontslag aan de orde is en het dus niet gaat om een strafrechtelijke procedure, de beschermende werking van artikel 6, tweede lid, van het EVRM zich niet tot appellant uitstrekt. Naar het oordeel van de Raad beschikte de minister ten tijde van het ontslagbesluit over voldoende gegevens om tot een zorgvuldige besluitvorming over te gaan. Appellant had zich inmiddels bij de minister verantwoord omtrent de aanwezigheid van een hennepplantage in zijn huis en het niet melden daarvan aan zijn leidinggevenden en hij had beide feiten erkend. De Raad is dan ook van oordeel dat de minister niet in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel door appellant de disciplinaire maatregel van strafontslag op te leggen zonder eerst de uitspraak van de strafrechter af te wachten.
4.4. Ook het door appellant gedane beroep op het vertrouwenbeginsel slaagt naar het oordeel van de Raad niet. Anders dan appellant meent, kan aan de brief van 7 maart 2008 waarin appellant is meegedeeld dat hij wordt geschorst in afwachting van het resultaat van het strafrechtelijk onderzoek appellant geen gerechtvaardigde verwachting ontlenen dat hem geen ontslag zou worden aangezegd zolang het strafrechtelijk onderzoek tegen hem niet was afgerond. De betreffende passage heeft immers betrekking op zijn schorsing en niet op zijn ontslag. Vanwege het strafrechtelijk onderzoek werd het niet wenselijk geacht dat appellant nog langer op de werkvloer verscheen. Tijdens de schorsing is bezien of er aanleiding bestond tot het treffen van verdergaande rechtspositionele maatregelen. De Raad is niet gebleken dat aan appellant een in rechte te honoreren toezegging is gedaan dat de minister eerst de uitkomst van het strafrechtelijk onderzoek zou afwachten, alvorens een disciplinaire maatregel op te leggen.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2011.
(get.) K.J. Kraan.
(get.) N.M. van Gorkum.
HD